
1819. komst van den heer Nahuys te Ponlianak was de Sultan in het
bezit van den alleenhandel in z o u t, en mögt hij alleen opkoopen
alles wat van dit a rtik e l, hetzy van J a v a , Siam of e ld e rs , werd
aangevoerd. De kojang van 4 0 pikols wcrd door hem verkocht
voor 200 ropijen, terwijl de kosten van vervoer en de tollen dezen
prijs in de bovenlanden nog aanmerkelijk hooger deden stijgen.
Niettemin beliep het bedrag van het zo u t, jaarlijks door den Sultan
verkocht, gemiddeld omtrent 4 0 0 kojangs J).
Het kan hij eenig nadenken niet twijfelachtig zijn ,of deze stand
van zaken was hoogst drukkend , inzonderheid voor de bevolking
der hovenlanden aan de Kapoeas, die voor den aanvoer van zout
geheel van Pontianak afhankelijk is. Wie met de levenswijzc der
inboorlingen van den Indischen Archipel bekend is , kan ook ge-
makkelijk de groote hehoefte aan zout nagaan , die het gevolg is
van hunne gewone manier van zieh te voeden. Rijst en visch
zijn hunne voornaamsle levensmiddelen, en de laatste k a n , uit-
hoofdevan het klimaat der keerkringslanden, slechts bij uitzondering
versch gegeten worden, zoodat, om haar te bewaren, belangrijke hoe-
veelheden zout vereischt worden. De groote ri vieren van Borneo zijn
bij uitnemendheid vischrijk, en onder günstiger omstandigheden
zou de uitvoer van gezouten visch voor vele inlandsche distrikten
eene groote bron van rijkdom kunnen zijn. Men vindt wel is
waar in de binnenlanden hier en daar eene enkele zoutbron, doch
de opbrengst is te gering om hier in aanmerking te komen, zoodat *
men in het algemeen veilig zeggen mag dat de inwoners van
Borneo s zoowel als van Afrika’s binnenlanden, voor eene der ouont-
beerlijkste levensbehoeften uitsluitend van den handel der kustbe-
woners afhankelijk zijn 2). De waarde van het zout vermeerdert
dus zeer naarmate het dieper in de hinnenlanden gebragt wordt,
waar het niet zelden zoo schaarsch is , dal zieh de Dajaks vergenoegen
moeten met bij het eten aan een korrel te zuigen, die van hand
tot hand rondgaat. In sommige afgelegen deelen des eilands zegt
m e n , dat koekjes van zout vervaardigd als eene soort van munt
onder de bevolking gangbaar z ijn ; en zeker is het dat alom de
Dajaks voor eene hoeveelheid van dit onmisbaar artikel tot twin-
tigmaal zooveel rijst met vreugde afstaan 3).
J) Nahuys HS. I , bl. 7, 8.
!) Vgl. D. I , bl. 48, 49, 53.
3) Bitter A., bl. 426, Earl, p. 246, G. Müller, bl. 292.
Het volgt uit het gezegde dat niet ligt aan Borneo eene grootere 1819.
weldaad zou kunnen bewezen worden, dan door de vergunning van
een geheel vrijen en onbelemmerden zouthandel, inzonderheid indien
daarmede de opheffing niet slechts der binnenlandsche tollen, maar
ook van den gedwongen handel (serah) tusschen de binnenlandsche
vorsten en hunne Dajaksche onderdanen kon gepaard gaan. Nieuwe
bronnen van welvaart zouden alomi ontspringen, en bezwaarlijk zou
een krachliger middel te bedenken zijn om allengs de barbaarsch-
heid te doen wijken en der beschaving den weg te banen *). Mögt
h e t Nederlandsch Gouvernement het herstel van zijn gezag op Borneo
door deze groote weldaad hebben gekenmerkt, wie weet hoe
geheel anders zieh thans onze, tot voortdurende onbeduidendheid
veroordeelde bezittingen op dit eiland zouden voordoen!
De heer Nahuys echte r, geroepen om in de eerste plaats voor
het evenwigt der kosten en voordeelen onzer elablissementen op
Borneo te zorgen, kon welügt geen gereeder middel vinden om dit
te verkrijgen, dan door het zoutmonopolie, dat hij te Pontianak
reeds in het bezit vond van den S u lta n , op eene zoodanige wijze te
regelen, dat het Gouvernement in de winsten daarvan deelde. Dit
geschiedde op eene dubbele wijze, door en den inkoop van zout voor
Pontianak tot Gouvernements-zout te beperken en dus het vroeger
veel aangebragte Siamesche zout buiten te slu iten , en den verderen
handel in dit artikel voor gemeenschappelijke rekening van den Sultan
en het Gouvernement te doen drijven. Daarbij wilde echter de heer
Nahuys dat de nieuwe regeling eerder tot verligting dan tot bezwaar
der inlanders strekken zou, waarom hij den prijs van het zout tot
f 180 de kojang verminderde en tevens zorgde voor de opheffing van
alle tollen, die bij vervoer naar de bovenlanden van dit artikel plagten
geheven te worden. In weerwil dezer verzachting van de be-
staande inrigting zouden de winsten, meende h ij, aanzienlijk zijn.
HÜ nam als basis zijner berekeningen aan dat aan het Gouvernement
50 ropijen per kojang van het aangebragte zout zouden betaald
worden, zoodat dan eene winst van 1 3 0 ropijen tusschen den Sultan
en het Gouvernement zou te deelen blijven, die de som van hetgeen
bet laatste voor de kojang ontving zou brengen op 1 1 5 ro p ijen ,
zijnde nog vijf ropijen meer dan de geheele som, waarvoor het
Gouvernements-zout te Banjer-massin verkocht werd. Intusschen
Vgl. Earl., p 331.