
G. Müller eene Dajaksche vrouw met een witte huid van Sambas
aan den Gouverneur-Generaal te Batavia, en gaf van haar tevens,
in een brief aan den heer B lum e , de volgende beschrijving. »Deze
»vrouw, of, als men haar zoo noemen w il, dit meisje, is u it het
»land der Iiajans (waar ik naar toe g a ) ; haar v a d e r, moeder en
»twee broeders zijn zw art, of, zoo als alle andere bewoners dezer
»landstreek, van dezelfde koperkleur als de bewoners van Java. Zij
»behoorde aan Pangeran A n om , broeder van den Sultan van Sam-
» b a s , welke voorgeeft dat hij haar van K a jan s, die naar de kust
»waren afgezakt, ten geschenke heeft ontvangen. Men schat haaron-
»geveer 1 8 of 4 9 jaar oud. Zij is van meer dan middelbare groot-
» te , heeft een dik hoofd, van achteren breed, van voren eenigzins
»spits toeloopend, maar zonder wanstalligheid, den neus wel gepro-
»portioneerd even als eene Europesche vrouw, de ooren in sg e lijk s,
»witachtig geel h a a r , aan de punten roodachtig geel. Zij heeft een
»dik gezigt, witte oogharen en wenkbraauwen, kleine geslotene
»oogen, altijd met de oogleden bedekt, daar zij het licht niet kan
»verdragen. Bij nacht moet ziji zeer goed kunnen zien. Händen
»en voeten zijn wel geevenredigd, behalve dat zij plat van opper-
»vlakte zijn. Hoe de beenen en wat zij verder te vertoonen heeft
» er u itz ien , heb ik niet onderzocht; want zij was beschaamd om
»te laten zien wat baar kleedje bedekte. Zij spreekt geen Maleisch.
»Hare spraak is eene soort van geluid als dat der Hottentotten en
»andere dieper in Afrika wonende volken, *t welk veel op het snateren
»en fluiten van vogels gelijkt.” De heer Blume zag deze vrouw te
Batavia, en zegt d a t , ofschoon zij , ten gevolge van hären aanleg
tot waterzucht in het hoofd, zeer achterlijk was in verstandsontgenomen
in het Tijdschrift //de Globe” voor 1843, bl. 145. Deze kritiek
komt voor in D. III van den 6den Jaarg. van het T. v. N. I. Genoemde
Kögel spreekt o. a. van een ras van geheel blanke Dajaks, dat het hooge
gebergte der binnenlanden bewoont en door de overigen zeer gevreesd
wordt. Hij beschrijft hen als kleiner dan de andere stammen, kalkwit of
stroogeel van huidkleur, doch met zwarte oögen en Sterke zwarte hären,
even als hunne landgenooten, maar voegt in eene noot er bij dat zij niet
te verwisselen zijn met de zoogenaamde kakkerlakken of albino’s , die van
Maleische ouders op de Sunda- en Moluksche eilanden geteeld worden, en
ook een witte kleur, maar daarbij witte hären en veeltijds roode oogen
hebben. Desniettemin geloof ik dat deels het voorkomen van albino’s on-
der de Dajaks, decls de bijzondere blanlcheid van sommige Dajaksche
vrouwen, aanleiding tot de belagchelijk overdreven voorstelling van deze
witte Dajaks gegeven heeft.
wikkeling, zij echter bij hare aankomst in het spreken van Maleisch
reeds lamelijke vorderingen gemaakt had 1).
Een ander ligchaamsgebrek dat onder de Dajaks geenszins zeld-
zaam is , zijn de kropgezwellen,' die ook in ons werelddeel in de
valleijen van sommige bergachtige streken zoo gemeen zijn. Zij
komen hier het meest voor in de diepere binnenlanden, vooral längs
de boorden der Melawi. Deze gezwellen krijgen soms zulk een
omvang, dat zij tot beneden de borst afhangen of over de schou-
ders geworpen worden, maar veroorzaken geen pijn. Men viudt
ze vooral bij de vrouwen, en zij zijn erfelijk in de familiön die
eens daarmede behebt zijn ^). Ook oogziekten, rheumatische pij-
nen en jich t komen menigvuldig voor 3).
Doch het meest algemeen gebrek onder de Dajaks der Westkust
is die soort van h u id z iek te, die bekend is onder den naam van
k o e r a b , aan welke men mag aannemen dat ongeveer een vierde,
of althans minstens een zesde, van de geheele mannelijke Dajaksche
bevolking in het gebied der Sambas- en Rapoeas-rivieren lijdt, ter-
wijl zij ook onder de vrouwen, ofschoon niet zoo menigvuldig,
geenszins zeldzaam is. Opmerking verdient het dat in het Banjer-
sche deze ziekte zoo oneindig minder voorkomt, zoodat in Poelope-
tak onder honderd schoberen der zendelingen slechls een daaraan
leed. De Maleijers onderscheiden de huidziekten in het algemeen
in k e d a l en k o e r a b , waar van de eerstgenoemde de kwaadaar-
digste is en de verschillende vormen van melaatschheid (kedal
poetih, kedal andjing) omvat. Men vindt ze onder de Dajaks
erfelijk in enkele familien. De koerab is , volgens den heer R itte r,
de h e rp e s f a r i n o s u s , eene soort van den alom in de Oostersche
landen bekenden r in g w o rm , maar van den hardnekkigsten aard.
Men onderscheidt daarin nog verschillende soorten, bekend bij de
namen van koerab-ajam, -boenga, -losong en -besi. De oorzaken dier
zoo algemeene ziekte zoekt de zendeling Becker in het gebrek aan
zout, en daar het op de Westkust veel minder dan op de Zuid-
kust geconsumeerd wordt, zou dan hierin tevens de verklaring lig-
gen van het verschil dat zieh ten aanzien dezer ziekte in de beide
*) Blume, bl. 119, 1.20.
s) Van Lijnden N. T., bl. 590, Ritter in de aangehaalde Kritiek, bl.
217, Low, p. 306.
8) Van Lijnden N. T., bl. 590, Low, p. 305, 308, Becker P ., bl.
429, Burns, p. 144.