
wij voor de mededeeling der uitkomsten yan ons onderzoek aan-
gaande de Dajaks de beste plaats geacht aan het hoofd der afdeeling,
waarin wij gaan verhalen, hoe zieh sedert 1825- het Nederlandsch
gezag tot hen in nadere betrekking stelde en zij voor het e e r s t,
zoover onze berigten re ik en , in de geschiedenis van Borneo eenigzins
op den voorgrond traden. Ik moet er bijvoegen dat onze nadere kennis
van de Dajaks van dit tijdvak dagteekent, en wat wij omtrent hunne
vroegere toestanden zouden hebben kunnen mededeelen, schier geheel,
door altijd gewaagde achterwaartsche besluiten, uit hun lateren toe-
stand zou hebben moeten worden afgeleid. Reeds in den aanvang
van het tweede boek moest ik mij in een onderzoek naar de afstam-
ming en historische overleveringen der Dajaks verdiepen; maar ik
bepaalde mij daarbij streng tot hetgeen daar ter plaatse onmisbaar
moest geacht worden, om het gevaar te ontgaan van in vroeger
tijd te verleggen wat welligt eerst in later te huis behoort.
Bij het groote onderscheid van ra s , dat wij vroeger onder de
Dajaks hebben opgemerkt, en waarmede groot verschil in begrippen
en levenswijze verbonden i s , mag men het wel onmogelijk achten
van dit volk eene algemeen geldige beschrijving te geven. Aan
den anderen kant evenwel zijn de waarnemingen, omtrent deze be-
volking medegedeeld, veelal te oppervlakkig en onvolledig, dan
dat wij in Staat zouden zijn elk ras afzonderlijk, naauwkeurig te
beschrijven. Dit schijnt trouwens ook voor Borneo’s Wester-af*
deeling minder noodzakelijk. Zoo wij de diepste binnenlanden en
enkele verstrooide kolonien, misschien ook de ons weinig bekende
Dajaks in het Matansche uitzonderen, schijnen al de overige Da-
jaksche stammen dezer afdeeling in de hoofdzaken zoozeer met
elkander overeen te komen, dat zij tot een ras kunnen gebragt
worden en, behoudens enkele trekken van verschil, die wij hier en
daar zullen opmerken, in eene algemeene beschrijving kunnen
worden zamengevat. Ik zal echter tevens niet verzuimen, deels
reeds h ie r, deels in latere meer opzettelijke beschouwing, zooveel
mogelijk in het licht te stellen, door welke bijzonderheden zieh
de K a jan s, Manketans en Poenans scherper van de overige Dajaks
dezer afdeeling onderscheiden *).
Beginnen wij met de physische eigenaardigheden der Dajaks. In
ligehaamsbouw verschillen zij over het algemeen niet veel van de
overige volken des Archipels, die alle doorgaans klein en tenger
zijn. De gemiddelde lengte der Dajaks is 1 m ete r, S a 6 palmen.
Wie 1 meter 7 palmen bereikt is een reu s; maar weinigen zijn
er ook die ver beneden de gemiddelde lengte blijven. Beide seksen
zijn over het geheel welgebouwd, en mismaakte personen
worden zeer zeldzaatn onder hen aangetroffen; vooral de vrouwen
overtreffen, zoowel door de rankheid der gestalte als door fijnere
gelaatstrekken, de k ö r te , ineengedrongen vrouwen van Java. In-
tusschen zijn armen en beenen bij h a a r, even als bij de mannen,
veelal slank en mage r, gelijk ook de kracht der spieren bij de
Dajaks weinig ontwikkeld is. Ofschoon zij in staat zijn tot langdurige
voetreizen, en daarbij vermoeijenis en ontbering buitenge-
meen goed kunnen doorstaan, zijn zij ongeschikt om zware lasten
te torschen en kunnen in dit opzigt geenszins met de koelies van
Java wedijveren. Die magerheid, dat gemis van k ra c h t, zijn intus-
schen juist het gevolg van die verdrukking en armoede, die hen
lijden en ontbering geleerd hebben. Ongewoon aan goed deksel en
gezond en krachtig voedsel, kan de Dajak dagen lang in de bos-
schen zwerven, zonder eenige bedekking dan een mat, zonder eenig
voedsel dan wilde planten en een weinig rijs t of sago met eenige
korrels zout; maar het is gemakkelijk na te gaan dat eene zooda-
nige levenswijze een siechte voorbereiding is voor zwaren arbeid.
De kleur van de huid is bij de Dajaks b r u in , maar van ver-
schillende schakeringen en veelal lichter dan bij de Maleijers. De
vrouwen zijn zelfs bijna alle zoo ligt gekleurd, dat zij tot de
geelachtige huidkleur der Chinezen en zelfs tot de blanke van het
Kaukasische ras naderen. Dit geeft haar in de oogen zelfs van
Europeanen in Indie eene bevalligheid die het gedwongene van
den gan g , waarschijnlijk het gevolg der naauwe kleedjes en veel-
vuldige koperen ringen aan armen en beenen , en het gebrek aan
uitdrukking in de gelaatstrekken, dat zij met de mannen gemeen
hebben, doet voorbij zien 1). Voor het overige hebben de Dajaks
) Vgl. D. I. bl. 318. De heer Blume, bl. 121, beschrijffc in de vol-
gende woorden eene Dajaksche yrouw, die de heer G. Müller van de West-
kust had medegebragt: // Zij kon door hare zeer regelmatige en zachte
» gelaatstrekken en hären schoonen ligehaamsvorm, zelfs te Batavia, onder
" het gekleurde menschenras voor eene schoonheid doorgaan, waarvan zij
// zieh ook door eene bleekere kleur en een flaauw rood op de wangen voor-
» deelig onderscheidde. Zij was de dochter van een voornaam hoofd, o f,
» zoo men wil, van een vorst der onafhankelijke Dajaks op de Westkust,