
groote rol speelt, bestaat wit een uitgehold stuk hout, aan de eene
zijde open, aan de andere met vel overtrokken, en met de hand
bespeeld. Behalve de reeds genoemde keteboeng, hebben zij de
teganoeng, een zeer lange, en de sobang, een kleine trom , beide
bespannen met de huid van den boa constrictor (oelar sawah), en
beide geslagen wanneer zij uitgaan tot bet koppensnellen of daar-
van terugkeeren. De rebana, mede eene soort van trom of tam-
boerijn, is bun niet onbekend, maar scbijnt van vreemden oorsprong
te z ijn , gelijk ook de groote en kleinere metalen bekkens, onder
de namen van gong en tjanang bekend, die van Java worden in-
gevoerd, en rneer als bewijs van rijk d om , dan om werkelijk tot
speeltuig te dienen, worden aangekocht. Evenzeer zeldzaam en van
vreemde herkomst is de kromong, eene soort van harmonica met
metalen staven. Nationaal scbijnt daarentegen de gela te zijn (zoo
althans beet dit instrument onder de Dajaks aan de Sekajam-rivier),
eene soort van viool, gemaakt van een pompoen (laboe), met de
huid van zekeren visch (ikan boental) overtrokken, bespannen met
een of twee snaren van rotan of ananas-draad, en bespeeld met
een strijkstok u it dezelfde stof vervaardigd. Dit eenvoudig in stru ment
staat tot de sierlijke, tweesnarige, ivoren rebab der Javanen
in dezelfde verhouding als de beschaving der Dajaks tot die van
Java. De ketjapi, eene soort van luit of g u ita r, wordt door de
Dajaks bij de dansen der vrouwen bespeeld, maar is waarschijnlijk
van vreemden overgenomen. Hunne blaasinstrumenten bestaan al-
leen in eene zeer eenvoudige rieten fluit met vijf of zes ga ten ,
die echter op de Westkust zelden voorkomt 1).
De dansen die de Dajaks bij het geluid van trom of ketjapi uit-
voeren, hebben, wat de beweging van handen en voeten betreff, veel
overeenkomst met het tandakken der Javanen, doch er heerscht
daarbij dikwijls veel woester uitgelatenheid. De Bilians vervullen
in het gebied van Banjer-massin de plaats der Javaanscbe ronggings;
doch zulke danseressen van beroep vindt men op de Westkust niet.
Mannen en vrouwen plaatsen zieh daar bij feesten in wijde krin-
g e n , terwijl de eersten in hun krijgsgewaad, soms met koperen
’) Van Lijnden N. T ., bl. 594. Vgl. Low, p. 312, Schwaner B. I,
bl. 163, S. Muller, bl. 415, welke schrijvers nog onderscheidene instrumenten
beschrijven die op Borneo voorkomen, maar waarvan ik geen
melding vind op de Westkust. Over de keledien, een instrument der Ka-
jans, zal beneden gesproken worden.
schellen aan de enkels gebonden, de listen en lagen van een ver-
volgenden of vlugtenden vijand nabootsen, en de laatsten hen al
gillende of in de handen klappende aanmoedigen. Soms trachten
de Dajaks de sprongen van wilde dieren of de vlugt der vogels door
de buigingen van hun ligehaam en hunne ledemalen n a teb o o tsen ,
inzonderheid de vlugt der kiekendieven (boerong lan g ), zooals zij
bij paren in kringen door de lucht zweven J).
In de beeidende kunsten zijn de Dajaks der W e stk u st, zelfs bij
vergelijking met andere stam men, veelal achterlijk. Zie hier wat
de heer van Lijnden daaromtrent getuigt: »Het handvatsel van
» hunne parangs heeft bijna altijd denzelfden vorm en is van veel
»: groveren arbeid en minder smaakvol dan de Javasche kapala-kris.
» De afbeeldingen van den k aaiman, welke men op de deuren en
»längs de wanden in elke woning, zoowel boven als beneden Boe-
» noet aantreft, zijn weinig n a tu u rlijk , evenmin als de gedaanten
» boven aan den trapbalk in de huizen längs de Malo. Het zijn
» menschenhoofden of menschen met zeer groote hoofden en zeer
» k le in e , magere armen en be en en , van welke men zou kunnen
» d en k en , dat zij de Franschen op het denkbeeid gebragt hebben
» van sommige hunner diablerien. Met meer zorg bewerkt zijn de
» h o u ten , ongeveer drie voet hooge afbeeldingen van afgestorvenen,
» welke in het Mampawasche, in Landak en längs de Sekajam op
» sommige graven geplaatst zijn. De ledematen en gewrichten zijn
»minder s tijf , de gelaatstrekken ju iste r aangeduid; maar hoofd,
» hals en ledematen staan zelden tot elkander in de vereischte even-
» redigheid, en ook deze voortbrengselen getuigen dat de kunst bij
» de Dajaks nog in hare kindsebheid is. Aan de menschelijke ge-
»daanten, welke zij op hunne Schilden teekenen, wordt met opzet
» een wanstaltig voorkomen gegeven. Andere proeven van teeken-
» of schilderkunst heb ik niet aangetroffen” 2).
Over de zedelijke hoedanigheden der Dajaks is het eenigzins moei-
jelijk te oordeelen, naardien de verschillende stammen ook in dit
opzigt zeer uiteenloopen, en de meeste reizigers te kort onder hen
vertoefden om hen grondig te leeren kennen. Hierop maken, wat
de Westkust betreff, de Amerikaansche zendelingen eene uitzondering
en daarom zullen wij hier vooral op hunne uitspraken acht geven.
*) Van Lijnden N. T . , bl. 595, Ritter A., bl. 4 2 4 , 425.
!) Van Lijnden N. T . , bl. 595.