
1839. vorigen jaars Groot-Brittanje verlaten b a d , was in faet Tijdschrift
der »Geographical Society” een berigt of prospectus aangaande den
voorgenomen togt naar Borneo in het licht gegeven, waarin weten-
schappelijke nasporingen als het hoofddoel waren opgegeven, of-
schoon tevens het oogmerk om den Engelschen invloed ten koste
van Holland op Borneo u it te breiden, en in h e t belang der Brit-
sche nijverheid de zegepraal der beginselen van vrij handels-verkeer
in den Indischen Archipel te bevorderen, geenszins was ontveinsd.
Het stuk vloeide over van die minachting jegens den zwakkeren
n ab u u r, die overdrijving zijner tekortkomingen ten opzigte der je gens
Engeland aangegane verbindtenissen, met geheel voorbijzien
van die waaraan Groot-Brittanje zieh had schuldig gemaakt x) , die
onverdragelijke aanmatiging als ware van Engeland alleen hulp en
redding te verwachten voor eene rampzalige bevolking, door Nederland
vertrapt en uitgezogen, waaraan ons de ßritsche en Britsch-
Indische pers sedert lang had gewend 3). De dagbladen vestigden
*) Ik heb de Nederlandsche koloniale Staatkunde in dit werk meermalen
vrijmoedig gegispt, en de meening uitgedrukt dat onze handelsbepalingen
niet strekten tot eene eerlijke uitvoering van art. 3 van het Londensch
tractaat, ’t welk verbiedt regtstreeks of door zijdelingsche middelen den
koophandel der andere partij van de havens der Oostersehe zeeen uit te
sluiten. Maar men beschuldige mij daarom niet van Anglomanie. Het is
mijne overtuiging dat Groot-Brittanje even weinig als wij aan de bepalin-
gen van het traktaat heeft beantwoord, en daaraan ontrouw is geweest
zoowel ten opzigte der differentiele regten (art. 2), als der zeerooverij
(art. 5). Dit is voortreffelijk in het licht gesteld in den Moniteur des
Indes: wat het eerste punt betreft Jaarg. 1847—48, p. 283—288, en wat
het tweede aangaat Jaarg. 1846—47, p. 317, 318.
s) Het origineel van dit opstel, waarvan het Journal of the Geographical
Society, 1838, vol. VHI, p. 443, slechts een uittreksel heefit mede-
gedeeld, is later in zijn geheel gedrukt, Brooke, I , p. 2—33. Hoe Brooke
over het Nederlandsch gezag in Indie dacht, mögen de volgende regelen
toonen. //Whether the early decay of the Malay states and their conse-
// quent demoralization arose from the introduction of Mahomedanism, or
// resulted from the intrigues of European ambition , it were useless to discuss ;
//but we are veiy certain that the policy of the Dutch had reduced at
// the present day // this Eden of the Eastern wave” to a state of anarchy
// and confusion, as repugnant to humanity, as it is to commercial prospe-
» rity.” . . . //In short, with the smallest possible amount of advantage,
n the Dutch Government has all along endeavoured to perpetuate an
// exclusive system, aiming more at injury to others than any advantage to
// themselves or to the nations under their sway. For where an enlightened
// administration might have produced the most beneficial results, we are
u forced to deplore not only the mischief done, and the mass of good ne-
//glected, but the misery and suffering inflicted on unhappy races, capable,
ai spoedig de aandacht des publieks op de onderneming en de ver- 1839.
klaringen van den heer Brooke, waardoor ook de Nederlandsche
regering er mede bekend w e rd , d o ch , gelijk zij in eene nota van
den 2 0 sten Maart 1 8 4 6 , bij monde van den Ambassadeur Dedel, aan
het Londensch kabinet te kennen gaf, zich verlatende op de trouw
der verdragen en de Britsche loyauteit, liet zij zich niet schokken
door eenige uitdrukkingen, die zij slechts verklaarde uit de gewone
overdrijving van de geletterden en zich noemende philan th ro p en ,
en onthield zich van elken officielen stap om zich van de plannen
en beweegredenen van Brooke te vergewissen, hoe verdacht zij haar
ook in vele opzigten mogten voorkomen 1).
Maar in weerwil van zijne vooringenomenheid tegen de Hollanders
en zijn wensch om hun afbreuk te doen, zag de heer Brooke
— en dit is zeker het minst verdedigbare p unt in zijne han-
delingen — er geen bezwaar in om hunne ondersteuning bij he t
volvoeren zijner plannen in te roepen. Toen hij , na eenig opont-
houd te Rio Janeiro en aan de Kaap, den l sten Junij 18 3 9 te Sin-
gapoera was aangekomen, wendde hij zich te dien einde to t den
Gouverneur-Generaai van Nederlandsch In d ie , en ontving van hem,
| i n het belang der wetenschap” , eene bijzondere aanbeveling bij
alle beambten in de Nederlandsche bezittingen 2). Te gelijker tijd
// as has been proved, of favourable development, under other circumstan-
» ces.” De volgende plaatsen regtvaardigen wel de vrees, waarmede de
handelingen van den heer Brooke op Borneo en Celebes aanvankelijk door
de Nederlandsche autoriteiten werden gadegeslagen: //Sooner or later, the
// time mus t arrive, when we shall again be in possession of these islands,
// and we may accordingly look forward and prepare for the event in vari-
//ous ways.” . . . . "For these and many other causes, which readily
// occur, it would seem, that territorial possession is the best if not the only
// means, by which to acquire a direct and powerful influence in the Ar-
// chipelago.” . . . . " Whatever difference of opinion may exist, or
// whatever degree of credit may be due to the views here recommended,
// there can be no doubt of our future ascendency in the Archipelago, whe-
// ther attempted at the present time, or delayed until the fortunes of war
// offer a fitting occasion. In either case a previous acquaintance will
// greatly facilitate the result, and must in all probability tend to a more just
// appreciation of these highly interesting countries.” Ziedaar eenige der sterkste
uitdrukkingen; slechts de lezing van het geheele stuk, intusschen, kan den
geest waarin het geschreven i s , behoorlijk doen waarderen.
M Papers relative to Borneo, p. 49. . . .
s) In de brieven en dagboeken van Brooke, voor zooverre zij zijn uitgegeven,
vind ik daar niets van. Het feit is eerst lang na hetgeen ik in mijne Inleiding,
bl lxix—lxxh , over Brooke gezegd heb, uit de correspondentie van den Ambassadeur
Dedel (Papers relative to Borneo , p. 49) tot mijne kennis gekomen.