
1842. opmerkzaam uit de Heilige Schrift voorlezen en luisterden in stille
aandacht naar zijn gebed. Toen nieuwe gasten aankwamen, bemerkte
broeder Thomson met vreugde dat zij hun met ophef
spraken van hetgeen zij gehoord hadden, waarop hij tot herhaling
der godsdienst-oefening werd aangezocht — een verzoek waaraan
hij zonder aarzelen voldeed. Niet minder goed was de ontvangst
te Kenjaing, ofschoon daar de Dajaks zelven, hunne diepe onwe-
tendheid erkennende, schenen te wanhopen aan de mogelijkheid
om immer hooger op de ladder van beschaving en kennis te stijgen.
Te Moewi had de prediking ju ist begonnen eenige belangstelling
op te wekken, toen er zieh een vreemdeling vertoonde, door een
naburig Maleisch opperhoofd gezonden, die met de voornaamsten der
Dajaks in gesprek trad. De invloed van dit gesprek op hunne hou-
ding jegens den zendeling was opmerkelijk. Terwijl zij zieh een
mir te voren bereid hadden betoond om hem op zijn verderen weg
te begeleiden, waren zij nu bevreesd dat, zoo men hem veroorloofde
voort te gaan, de g ro n d , die nog nimmer te voren door een blanke
betreden was, met den vloek van onvruchtbaarheid zou geslagen
worden d). Thomson doorzag gemakkelijk, hoe hier Maleische list
hem hinderpalen in den weg legde; hij hield zieh echter bedaard
en getroostte zieh terug te keeren längs den weg dien hij gekomen
was. Zijne reis längs de Kwalang voortzettende, betrad h ij, den
2 deD J u n ij, het gebied van Meliouw, waar hij te Kajoeana het voor-
werp was van bijzondere opmerkzaamheid. De Dajaks kwamen zijne
kleederen en handen en voeten betasten, achtten zieh gelukkig
wanneer zij naast hem mogten zitten of liggen, en schenen hooge-
lijk ingenomen met zijn voornemen om hen te onderwijzen. Meestal
vond Thomson de Dajaks zeer gestreeld door het denkbeeid om hunne
kinderen ter schole te zenden; maar soms ook vond hij hen diep
doordrongen van de vrees dat daaruit eenig onheil voor hen zou
voortspruilen, eene vrees die hij niet aarzelde aan de listige inblazingen
der Maleijers toe te schrij ven. De Kapoeas afzakkende, kwam onze rei-
ziger den l ste“ J u n ij, uitgeput van vermoeijenis, te Pontianak terug 2).
') De grond was, naar hun ¿eggen, pantang; vgl. D. I , bl. 151.
Pantang schijnt op de Westkust de Maleische naam te zijn voor het boven,
bl. 315, beschreven pamali, hetwelk dus wel degelijk ook in dit deel des
eilands bekend is. De Dajaks zelven noemen het p ir i, en in Journal of
the Ind. Archip., 1848, Misc. Not., p. L, wordt verhaald van een Dajak,
yoor wien hondenvleesch piri was.
s) Thomson, p. 146.—153.
Deze reis overtuigde de zendelingen dat het voor hen geene overwegende
zwarigheid zou hebben, zieh te midden der Dajaks te ves-
tigeu. Om den wille hunner heerlijke taak mogten zij zieh door
dedaaraan 'verbonden moeijelijkheden niet laten afschrikken. Niets
achtten zij daarbij meer ontmoedigend, dan dat de Dajaksche bevol-
king zoo zeer verstrooid i s , zoodat nergens een centraal punt te
vinden was vanwaar een uitgebreide invloed kon worden uitgeoe-
fend. Daarentegen scheen het verschil van dialect hun niet zoo
groot toe, dat daaruit belangrijke zwarigheden konden voortvloeijen.
Yerschillende plaatsen bevalen zieh door ligging of andere voordee-
len als geschikt ter vestiging aan 1). Ten laatste werd echter de
keus tot Karangan bepaald.
Ten gevolge dezer beslissing vertrokken de broeders Thomson
en Youngblood den 1 3 den September wederom van Pontianak, en
voeren eerst op naar Landak, om van den Panembahan verlof te
vragen voor hunne beoogde vestiging. Zij werden bij hunne komst
te dier plaatse op den 1 7 de“ getroffen door het vervallen aanzien van
he t Chineesch kwartier, dat — naar ik vermoed, ten gevolge van
den krijg van Tai-kong met de Dajaks van Larah — schier geheel
door zijne bewoners verlaten was. De broeders werden spoedig tot
een gehoa'r bij den Panembahan toegelaten, die door een brief van
den resident op hun bezoek was voorbereid. De vorst maakte niet
de minste tegenwerping, en scheen alleen eenigzins teleurgesteld
dat zij Karangan , en niet Landak z e lf, tot hun verblijf hadden
gekozen. Nadat zij den 1 9 den het gezegeld verlof tot hunne vestiging
erlangd hadden, begonnen zij de rivier naar Karangan op te
v a re n , waarbij hun de drijvende boomstammen ongeloofelijke zwarigheden
in den weg legden. Twee of drie Dajaks, die hun van
Karangan te gemoet kwamen , verhaalden hun dat al hunne rijst
verteerd w a s , zoodat zij slechts van bladeren en wortelen moesten
leven. Dit gebrek scheen mede hoofdzakelijk aan den krijg te moe-
ten geweten worden.
De broeders werden te Karangan vriendelijk ontvangen; zij h id den
zieh dadelijk bezig met het uitkiezen eener plaats waar zij
hunne woning zouden opslaan. Zij kozen daartoe eene piek in het
midden der bosschen, op geringen afstand van de riv ie r, slechts
v ijf minuten gaans van het dorp verwijderd, en nog nader gelegen