
het vereischt getal Dajaks, doorgaans onder voorwendsel van schulden
, op te ligten. Heische listen worden daarbij in het werk ge-
ste ld , en te dien aanzien heeft inzonderheid Silat eene treurige
vermaardheid. Een op de slavenjagt afgerigt inboorling plaatst in
de nabijheid eener plaats waar zieh Dajaks ophouden, eene hoe-
veelheid gekookte r ijs t, alsof hij die vergeten h ad , en gaat intus-
schen onverschillig zijnen weg of verbergt zieh in de nabijheid in
de struiken. De Dajak, vaak uitgemergeld van den honger, wan-
neer de opbrengst van zijnen oogst sedert lang is verteerd, vindt
de r i j s t , en niemand daarbij ziende, verslindt hij ze g re tig ,
zonder aan de noodlottige gevolgen te denken. De jag e r, die dit
oogenblik slechts afgewacht heeft, schiet nu dadelijk op zijne prooi
los. Voor het eten van de rijs t eischt hij eene som die de waarde
soms honderdmaal te boven gaat, en daar de arme Dajak niet in
Staat is die te betalen, wordt hij dadelijk tot slaaf verklaard en weg-
gevoerd om verkocht te worden, zonder dat de zijnen immer verneinen
waar hy gebleven is. Men zegt dat door deze en deigelyke
listen in 1821 alleen in Silat ruim 2 0 0 0 slaven verkregen en naar
de omliggende gewesten uitgevoerd werden x).
Het slelsel der apanagien, dat aan de rijksgrooten en leden der
vorstelijke familie het regt geeft de hun toegewezen Dajaks te plünderen
, schijnt voornamelijk in Sambas en Matan 3) te huis te be-
hooren. Men vindt er ook sporen van in Sintang 3) , alsmede in
Sangouw, waar b. v. de Dajaks aan de Moeara Kamajan aan den
Imam toebehooren, en waarschijnlijk ook e ld e rs ; maar in het al-
gemeen schijnen in de bovenlanden de Dajaks regtstreeks aan de
vorsten toe te komen. Dit maakt voor hen intusschen geen ver-
s c h il; de leenheer en de leenman vorderen dezelfde diensten en
heffingen, en zenden hunne zaakgelastigden, met den titel van Pem-
bakal of eenigen anderen bekleed, en des noodig door eene gewa-
pende bende ondersteund 4), om ze af te vorderen. Wat de heeren-
diensten b e tre ft, deze komen vooral te pas wanneer de Maleische
hoofden hun distrikt bezoeken: zij laten zieh dan b. v. dragen in
een ligten bamboezen s to e l, die tegen den rüg des dragers steunt
J1 Van Lijnden N. T ., bl. 628, Gronovius, bl. 354.
f) Zie wat Matan betreft de voorbeelden bij G. Müller, bl. 299 301
voorkomende.
3) Zie D. I . , bl. 52.
*) G. Müller, bl. 304.