
1. in dit geval minder noodzakelijk, nu de overwinning op Palem-
bang de eer en bet aanzien van bet Gouvernement zoo krachtig
had gehandhaafd. Over deze vraag werd door den Gouverneur-
Generaal het oordeel ingewonnen van den kundigen raad van Indie
Mr. fl. W. Muntinghe, denzelfden dien wij vroeger als Commissaris
voor Palembang en raadgever van den hepr Nahuys leerden kennen.
Het in order brengen der Indische archieven had allengs
ook omtrent Borneo eenige oude bescheiden aan het licht g eb rag t,
d ie , gevoegd bij de rapporten en dagregisters der Commissarissen
van Boekholtz, Nahuys en Roesler en bij de beschrijvjngen van
Borneo door. Valentijn, Radermacher en Leyden, den heer Muntinghe
in staat stehlen, na gezette Studie tot vergelijking en schif-
tin g der b e rig ten , den 31sten Augustus 1821 eene uitmuntende
memorie over Borneo’s Westkust aan de regering aan te bied en ,
die niet slecbts eene zorgvuldige compilatie u it de genoemde stuk-
k e n , maar levens vele voortreffelijke wenken omtrent de middelen
tot bevestiging van ons gezag en verbetering onzer inkomsten op
dat eiland bevatte x).
Het zou een overlollig werk z ijn , zoo ik hier den heer Muntinghe
in zijne gansche beschouwing van den staat des lands en
zijner bewoners wilde volgen. Beide kennen wij thans in vele
opzigten beter, en mijn tegenwoordige arbeid zelf, waarin is opge-
nomen alles wat thans nog als bruikbaar in de mededeelingen van
den heer Muntinghe mag beschouwd worden, le v e rt, bij al het
gebrekkige dat hem aankleeft, zonder twijfel daarvan het bewijs.
Maar als men ziet hoe tot dusverre was misgetast in de middelen
om het gezag van het Gouvernement op Borneo’s Westkust te doen
eerbiedigen en de bezetling van dat gewest baten voor Nederland
te doen afwerpen , dan kan het niet onbelangrijk geacht worden
na te gaan, welke meeningen daaromtrent door een zoo uitnemend
staatsman gekoesterd werden. Ik zal derhalve trachten zijne denk-
heelden hierover, in verband met enkele wenken betrekkelijk het
karakter van sommige deelen der bevolking, kortelijk zamen te
v a tte n , en dat te eerder opdat wij mögen z ien , welken invloed zij
op de latere beschikkingen der regering omtrent Borneo hebben
geoefend, en te beter de wijsheid der politieke inzigten kunnen
to e tsen , die zieh in hare opvolging of verwaarloozing openbaarden.
’) Mijer 1821, bl. 38, Tobias, bl. 65, 66, MuntiDghe, bl. 160, 161.
De heer Muntinghe stelt op den voorgrond dat van onze ver- 1821.
bindtenissen met de vorsten van Borneo en hunne erkenning onzer
Suprematie op zieh zelve geen heil voor ons te wachten is. Indien
al de zucht om hunnen handel te beveiligen en zieh in hunne on-
derlinge veeten en tegenover hunne vasallen en de vereenigingen der
Chinezen een steun te verschaffen, de bescherming eener Europe-
sche mogendheid voor hen noodzakelijk maakte , het ontbrak hun
geheel aan regt besef der wederkeerige verpligtingen, die daaruit
voor hen voortvloeiden; »Wie goedig genoeg i s ,” zegt de heer
»Muntinghe, »om te hopen dat z ij, in vergelding der hun be-
»wezen dienst, he t Europesche Gouvernement met de hulpmiddelen
»van hun rijk zullen bekend maken, is een vreemdeling in de
»godsdienstige en staatkundige leerstellingen, die zij aankleven. Deze
»inlandsche vorsten kennen geene dankbaarheid, geen pligt tot we-
»dervergelding ten goede ten aanzien van ongeloovigen. Zij zien
»onze meerderheid in k e n n is , in den wapenhandel, in de kunst
»des oorlogs; zij erkennen hunne zwakheid, doch in die zwakheid
» voelen zij zieh sterk in het wapen der «wakken: — zij vertrou-
»wen op hunne list. Hoe vele trappen zij ook in kennis en
»besebaving beneden ons mögen sta an, hebben zij echter de ver-
»waandheid, zieh in list en doorzigt boven ons verheven te achten.
»Zij kennen onze driften, onze zwakheden, — en speien er mede;
»zij kennen onze eerzucht, onze begeerlijkheden, — en wekken
»ze op. Maar de middelen om ze te voldoen onlhouden zij ons of
»ontwikkelen zij siechts ten halve. Zij weten dat wij ons in hun
» rijk vestigen met uitzigt om een nultig gezag te oefenen en bil-
»lijke voordeelen te behalen; maar in beide opzigten maken zij ons
»steeds de speelbal van hun eigen bedoelingen.”
Door eene ondervinding van twee eeuwen, dus luidt in substantie
het vervolg van des schrijvers redenering, weten deze vorsten dat
de Nederlanders zieh in Indie tot bereiking hunner oogmerken
steeds tot hen en hunne rijksgrooten wenden, en zij vertrouwen er
op dat nog steeds dalzelfde slelsel door ons zal gevolgd worden. In
dit vertrouwen maken zij geene zwarigheid om hunne landen en
inkomsten aan den eerslen Nederlander die er om komt vragen, -
voor de helft, voor het geheel of voor welk gedeelte hij verkiest
af te sta an , zieh verzekerd houdende dat h i j , om er eenig genot
van te erlangen, zieh toch steeds tot hen of huune rijksgrooten
zou moeten wenden. Het inslaan van een anderen weg, w a a rb ij'