
1832. van het hem beloofde voorschot, waarvan hem een derde in April
4831 was uitbetaald, zoo spoedig mogelijk te Soerabaja aan zijn
zoon Tongkoe Anom mogten worden te r hand gesteld, daar hij zieh,
ten gevolge van het gemis der inkomsten van Matan, in niet geringe
geldelijke ongelegenheid bevond. Den Sultan werd echter voorloopig
niet meer dan de tweede termijn van het voorschot, ten bedrage van
flOOOO, te Soerabaja uitbetaald, terwijl de stukken betreffende zijn
geschil met den Panembahan aan den resident van Borneo’s West-
k ust om berigt werden opgezonden 1).
Omstreeks het jaar 1 8 3 0 begon zieh eene nieuwe en vreesselijke
plaag op Borneo’s Westkust te vertoonen, die tot dusverre tot de
Noordkust was beperkt geweest. Ik bedoel de strooptogten der Zee-
Dajaks van Seribas 2), die, nadat zij zieh eenmaal op deze kust
vertoond hadden, hunne barbaarsche verwoestingen jaarlijks kwamen
herhalen. Onbeschrijflijk is he t wat vooral de Ghinezen in het ge-
bied van Sambas bij verschillende gelegenheden van hen te lijden
hadden. Bij hun eerste bezoek werd de kampong aan de Soengei-
Raja onverhoeds door hen overvallen e n , eer iemand op wederstand
bedacht w as, vernield en uitgemoord, terwijl de vlugtenden door
de razende bloedhonden met bliksemsnelheid in alle rigtingen ver-
volgd werden. Na twee uren te hebben voortgehold, herzamelden
zieh de Dajaks op de toonen hunner schelphoorns en trokken naar
den mond der rivier teru g , waar zij zieh bijna zonder eenigen anderen
buit dan 2 8 0 veroverde koppen in hunne aldaar wachtende
praauwen inscheepten, en toen de te wapen snellende bevolking
h u n zoo digt genaderd was, dat zij hen met het schietgeweer be-
reiken kon, zieh al pagaaijende in aller ijl verwijderden 3). Bij eene
andere gelegenheid werd de nederzetting van Chinesche mijnwer-
kers te Likoe door hen uiteengejaagd, ten gevolge waarvan de delving
van ijzererts in die streiten geheel en al ophield 4). In 1832
J) Off. Stukk. HS., bl. 148—154.
s) Zie D. I , bl. 357.
*) Bitter, bl. 127—134.
*) Natuurk. Tijdschr. v. N. fig D. V I, bl. 164, Croockewit in het boven
(bl. 366) aangehaald Verslag, bl. 388. Van het ijzerhoudend gesteente dezer
streken spreekt laatstgenoemde op bl. 393. Vreemd luidt wat wij aldaar
lezen: // of wel immer uit dit ijzerhoudend gesteente door inlanders ijzer
gesmolten is, zoude ik bijna betwijfelen, daar dit stellig geene ligte zaak
is , en de overlevering daarvan door niet een, hoe gering ook, bewijs ge-
staafd wordt.’’ Vgl, hiermede D. I , bl, 113 v.
koelden zij hunne woede aan de bloeijende kampong Selakouw, die
in een nachtelijken aanval door hen werd afgeloopen. Ofschoon de
plaats met koopwaren was opgevuld, namen zij geen anderen buit
dan eenig ijzer en andere kleinigheden met z ie h , en vergenoegden
zieh voor het overige met de hoofden der verslagenen. Niet een
der in den slaap overvallen bewoners van Selakouw ontkwam aan
hunne woede 1).
De kruispraauwen en kanonneerbooten längs de kust gestationeerd,
verzuimden wel niet geheel den pligt om deze moorddadige aanval-
len te keer te gaan; maar de barbaren boezemden in den aanvang
aan het Maleische scheepsvolk zulk een schrik in , dat het niet zel-
den bij hunne nadering de vlugt nam. Hen te vervolgen was bijna
niet mogelijk, daar hunne praauweu zoo snel roeijen, d a td e sn e lste
onzer door riemen of zeilen voorlgedreven vaartuigen hen niet kon-
den inhalen. In hunne woonplaatsen durfde men hen wegens vol-
slagen onbekendheid met het land en de vaarwaters niet aantasten.
Men is er echter allengs in geslaagd hunne moord-aanslagen althans
eenigermate te keeren, tot eindelijk hunne rampzalige slagtoflers in
Sir James Brooke een geduchten wreker gevonden hebben 2).
J) Earl, p. 214, 269.
!) Earl, p. 2 6 9 , Bitter, bl. 134, 138 vv. Over de maatregelen door
Brooke tegen hen genoraen, zie D. I , Inleiding, bl. LXX1II, en voeg er
nog bij het latere berigt in de Indier voor 1854, n°. 46.
.§§§» ©OC6«r