
1824. bezig, dan dat hem dit eenig nu t kon aanbrengen. Eindelijk be-
reikte zijne overspanning zulk eene boogte, dat hij zieh een tijd
lang tot volstrekte werkeloosheid gedoemd z a g , en dit is de voor*
name reden van den gebrekkigen staat waarin zieh het grootste
deel der door hem nagelaten aanteekeningen over Borneo’s West-
kust hevindt 1).
1825. Intusschen naderde de t i jd , dien de Indische reg e rin g , overeen-
komstig zijne wenschen, voor zijn terugkeer naar Borneo tot her-
vatting zijner werkzaamheden bestemd had. Zijn voornemen was
n u de Oostkust op te nemen en vandaar längs de Koetei-rivier tot
de onafhankelijke Dajaks der binnenlanden en tot de bronnen der
Kapoeas door te dringen, om dan, längs laatstgemelden stroom, weder
naar Pontianak af te zakken. Tevens werd hem opgedragen ook
met de vorsten der Oostkust, inzonderheid met dien van Koetei,
overeenkomsten te sluiten, om ook daar het oppergezag van het
Nederlandsche Gouvernement te doen eerbiedigen. Ik heb reeds
vroeger met een woord over dezen togt gesproken 2) , en herinner
hier alieen dat de onderhandeling te Tongarong, de hoofdplaats van
Koetei, wel is waar naar wensch slaagde, maar dat de Sultan weldra
berouw scheen te hebben over zijne slechts half-vrij willige toestem-
ming. Zijne opgewondenheid werd niet weinig vermeerderd door
eene reeks van ongunstige voorteekenen, die de ongelukkige Muller
op zieh zelven had mögen toepassen. In de maand Augustus begon
hij van Tongarong de Koetei-rivier op te varen met twee praauwen,
bemand met 33 man, waaronder 1 2 Javaansche Soldaten. Te Long-
Merah 3), 1 6 dagreizen boven Tongarong, ru stte Muller eenige dagen
uit bij het hoofd van den stam Oerei, een tak van den groo-
teren stam der Bahau, die tot de voornaamste der Parische stammen
behoort. Op körten afstand vandaar heeft de Mohakkam of
Koetei-rivier eene reeks van watervallen, en na eenige dagen houdt
zij op, zelfs voor kleine praanwen bevaarbaar te zijn. Muller ver-
volgde daarom den togt längs de Long-Haweng, een stroom die
zieh met de Mohakkam vereenigt en in weinige dagen naar het
gebergte leidt dat het stroomgebied der Mohakkam van dat der
Kapoeas scheidt. Hij doorreisde nu het gebied van de Penhengs,
*) Blume, bl. 163, 164.
!) Inlsiding, b l. l x i i i .
3) Long beteekent in de taal van den Kajanschen stam Bahau eene rivier.
een tak van de Bahau *) en den laatsten gezeten stam dezer stre* 182
ken, die in de wildernissen van het gebergte door het nomadisch
jagtvolk der woeste Poenans vervangen wordt 2). Het is misschien
hier de geschiktste plaats om over de zeden dezer zwervende be-
volking, te midden van wier woonsteden Müller den dood vond,
in eenige nadere bijzonderheden te treden 3).
De Poenans en naauw met hen verwante Ketans of Manketans
zijn verspreid over eene wijde oppervlakte der diepste binnenlanden
van Borneo, aan de bovenarmen der rivier van Koetei, der Kapoeas
en der Redjang-rivier, en verschillen in levenswijze en voorkomen
niet van de Orang-Ot of Olo-Ot, die zieh omslreeks de boventakken
en bronnen van de Barito en de naburige stroomen ophouden 4).
Sommigen houden hen voor de overblijfselen van uiteengedreven en
grootendeels uitgeroeide stammen; doch het is veel waarschijnlijker
dat zij eene bijzondere en wel de oudste laag van Borneo’s bevol-
king uitmaken. Men kan ze met de Orang-Koeboe en Loeboe op
Sumatra en andere soortgelijke overblijfselen van nog bijna geheel in
den natuurstaat levende bevolkingea in den Archipel vergelijken. Zij
zijn verdeeld in vele stammen, die zieh door bijzondere bijnamen
onderscheiden 5). Zij hebben geene huizen en bebouwen geene
rijstvelden, maar wonen toch met eenige familien bijeen in digte ,
bosschen, waar zij den nacht doorbrengen onder groote boomen,
aan welker takken zij eene soort van hangmatten voor hunne kin-
deren bevestigen, terwijl zij in den omtrek vuren stoken om de
wilde dieren en slangen te weren. Soms echter vervaardigen zij
van boomtakken ruwe h u tte n , met kadjang-matten gedekt. Ten
gevolge van dit verblijf in de wouden, dat hen schier nimmer aan
de zon bloot s te lt, zijn zij doorgaans nog blanker dan de overige
bewoners van Borneo; voorts zijn zij groot, vlug en welgemaakt.
Zij komen alleen in aanraking met de Parische stammen of Kajans,
aan wie zij grootendeels eenigermate onderworpen z ijn , en met
wie zij een ruilhandel drijveu, Voor het overige zijn zij zeer
*) Zie Weddik K., bl. 151.
2) Blume, bl. 164—167, Schwaner T. N. I., bl. 139—145; vgl. Dalton,
p. 36—39.
s) Ygl. D. I, bl. 57, 169.
4) Van soortgelijke stammen in de noordelijker binnenlanden van Borneo
spreekt Dalton, p. 49, 50.
') Zoo vermeldt Weddik K., bl. 150, 151, de Poenan Beroeng-Ajoek,
Poenan Apoet en Poenan Boerah in het gebied van Koetei.