11. ,, Den Gipsfteen (zegt de HoogleeraarVo*
ui. * ,, g e l , ) noemt men, Alabaster, wanneer hy
stük? FD" Z1'g polyften Iaat. Hy kan evenwel nooit
jilabafter. ,, tot een zo fchoonen glans gebragt worden,
„ als het Marmer. Gelyk nog heden eenigen
,, den Gipsfteen onder de Kalkfteenen tellen,
, , zo houden zy ook het Alabafter voor een
„ Marmerfteen: maar het onderlcheid is even
j, zo gro o t, als by de Gips; en men behoeft
maar de Beeldhouwers te vraagen , zo zal
„ men hooren , dat zy wel hunne Marmeren
,, Beelden , maar niet de Alabafteren , met
„ Sterk Water verhelpen kunnen. Het laat.
,, zig even zo branden als de Gips, en ’èr
,, wordt Pleifter genoeg van gemaakt. Men
„ vindt witte, zwarte , bonte en ftreepige A-
3, Iabafter. Dat zy altemaal uit fyne, kleine
„ glinfterende deeltjes, als Stippen, beftaan
,, zou, vind ik niet: maar zulks heeft plaats
„ in de eenkleurige Soorten. De bonte zyn
. 3, uit ongeregeld over elkander opgehoopte
,, Blaadjes famengefteld. Zo gaat het óók niet
.3, door, ’t.geen eenigen beweeren , dat alle
,, Alabafter zig meteen Mes laat fnyden. Voor
„ ’t overige legt dezelve, evenals de Gips,
,, in horizontaale Laagen , van verfchillende
3, dikte, fomtyds vier, zes, agt, tien, twin-
,, tig en meer Vademen hoog. De merkwaar*
,3 digfte Alabafter-Groef is in ’t Graaffchap
„ Hohenftein , byzonderlyk aan Kohnftein,
* ,, by EIrich , Oberfachswerfen en Niederfachs*
% K I l' K s t e ï n e s . 93
-„ faéliswerfen , alwaar geheele Bergen van .
Alabafter zyn , meer dan dertig Vademen I1L
V ,, Hoofd-
, , hoog. 1 STUK.
Buiten dat Graaffchap en anderedeelcii Alabaster k
Saxen, breekt dit Gefteente öok Laagswyze
in ’t Wurtembergfe, in ’ t Silezifch Vorften-
dom Schweidnits; in Switzerland, in Italië en
Spanje, op ’t Eiland Sicilië ; als ook in Oost-
indie, Perfie en andere Oofterfche Landen. By
Kungur en Spaskoe ,' in Siberie,-komen geheele
Bergen voor , van Alabaster. Men noemtze
in ’ t Franfch Albatre, in 5t Italïaanfch Ala-
bastro. De deeltjes zyn fyner , zagter en
Kogelachtiger dan die v an ’t Marmer, en de
zelfftandigheid fomtyds fnybaar. In dunne
Plaatjes is zy altoos doorfchynende, doch in
groote Stukken dikwils geheel donker. Het
heeft byna de dubbele zwaarte van Water.
Offehoon de Alabafters meeftendèels mec^Oir-
Zuuren niét opbruifchen , vindt men doch p 0 s’
eenigen , die zulks geheel of gédeeltëlyk
doen ; gelyk de Alabafter - Vaten der Ouden
," welke men in de Ruïnen gevonden heeft.
De zodanigen zou men eer tot dé Stala&ieten
betrekken met den Heer G u e t t a r d ; dan
alle de Alabafters daar toe te brengen , met
den Heer D aü b en t on ( i ) . L innjeüs
wi l , dat zy uit Bronwateren geboren zyn ,
. ge-
( i j Zie ’t voorg. Stok deezer Nat. Hijiopie, blad?.
5177-279.
III. Dkee, III. Stuk,
/