Afdkel. Jyke Hongarifche , welken wy thans zo ryke-
„ V. lyk hebben, niet bekend zullen zyn geweest.
sxhk. Ik heb van den Wel Edelen Geftrengen Haer
Opaal. Mr. J. C. M. R ade r Mac h e r , nn omtrent
drie Jaar geleedcn , gunftig ontvangen
eene Verzameling van alle de Edele Steenen
op Ceylon vallende, buiten wélken, volgens
zyn Ed. berigt, ’er geehe hoe genaamd , gevonden
wordt; zo fuuw als gefieepen, en onder
dezelven is wel een Kat-Oog doch geen
Opaal. De afkomst, derhalve, zal door gezegden
Hoogleeraar verkeerd opgegeven zyn*
Hardheid. Hy z e g t , dat dezelve witachtig doorfchy-
nendeis, de roode, blaauwe, groene en gee-
le Kleuren terugkaatzende, naar dat men hem
in deeze o f gene Rand befchouwt, en zo hard
ah een Diamant. De kundige Heer Doktor
B r ü c km a n n , thans L y f - Medicus van den
Hertog van Brunswyk, bekent, dat zyn Ed.
ook voormaals , door anderen misleid, den
Opaal verkeerdelyk geteld had onder de harde
Kwartsachtige Edele Steenen ; zynde naderhand
, door eigen onderzoek, overtuigd
geworden , dat de Opaal maar ongevaar de
hardheid heeft van Glas, niet vonkende aan
het Staalflag en gemakkelyk af te vylen (V).
# Hy hieldt denzelven in ’ t'eerst voor een foort
.van Glas , doch thans is hy door den Heer
D e-
(v ) Abhaitdh von Edeljlriner., 1773. p. 335,
Delius overtuigd geworden, dat het een fynAFD1ELEL#
gelouterde en verharde Keizel- Aarde z y , in V.
wier famenftelling ook eenig Yzer en Vitriool-SIU^ rD*
zuur kome. Nat uit den Grond f gehaald Opaal,
hebben zy byna geen Kleur, zynde Melkachtig
wit, doch door opdrooging inde Zon-
nefchyn krygen zy hunne fchoonheid: des ook
de fchoonften op de Oppervlakte van ’t Gebergte
gevonden worden (V).
Deeze toevalligheid der Kleuren, de ver- Oosthu
difche ganklykheid derzelven in ’ t Vuur, alwaar de * ‘
Opaal barst en fcheurt, zonder' te fmelten ,
heeft ook plaats in de genen die, zy komen
dan van waarzy komen, Oostindifche genoemd
worden. In de Keizerlyke Verzameling te
Weenen is ’er zodanig één van aanzienlyke
grootte. Men onderfcheidt deeze door een
.Vuurigen Gloed , die als van verfcheide Vlakten
, door Spleeten in de Steen veroirzaakt,
te rug kaatst, zo dat zy zig als Goudkleurig
vertoonen. Deeze zyn het, die men eigent-
lyk Elementfleenen noemt. Of ’er fomtyds in
dezelven ook een dergelykefpeeling van Kleuren
, als in de Hongarifche, voorkome, laat
ik onbeüist. Ten minfte bevind ik zulks in
de mynen niet, die een zeer helder blaauwach-
tigen Gloed hebben. De Heer D a v j l .a bezat,
Jw
(«0 Beytrage. 1778. p. 234.
III. Deel. III. Stuk.