VI.
Afdeel.
XL1X.
Hoofds
t u k »
85 B s s c p ï v i M P V A
v iL L E , een Kliphoorentje met het Dier «laat
in; zynde van de Soort 'der genen , die men
Zee - Luizen noemt, doch Oranje-kleurigs met
zes bruine Vlakken. By D ziet men ’t zelve
in Natuurlyke grootte. Hier uit blykt, hoe
veel het door een Mikroskoop vergroot z y ,
pm het te duidelyker onder ’t Oog te brengen.
Zyne befchryving daar van luidt aldus.
, , Het kruipt op een Matras volgens de ma-
3, nier der Slakken. Deeze Matras o f Voet
„ loopt aap de ééne zyde uit in een Punt,
die, gelyk de geheele Omtrek, gerimpeld
5s o f geplooid is. Het andere End vertoont
„ eenen taamelyk langen H a ls , zeer afge-
, , fcheiden van den V o e t, met een Kop, die
twee zeer fpitfe Hoornen uitgeeft, welke
5’ een Boog maaken. Op derzelver midden
,, zyn de twee Oogen geplaatst, die, als ge-
woonlyk, naar twee zwarte Stippen gely-
„ ken, van taamelyke grootte. De Bek, bo-
„ vén op den Kop, is niet groot, en maakt
eqn klein rond Gaatje. Zy is aan beide zy-
j, den voorzien met Tanden, waar van vyf-
„ entwintig aan de regter, en flegts een-en-
* twintig aan de flinkerzyde Haan : welke
„ Tanden tot verweering dienen aan het Dier,
. dat geep Dekzeltje o f Luikje heeft”. Hier
blykt het dat hy de Tanden meent, die ’er
wèderzyds aan de Opening van de Schaal z y n ;
doch, zo die tot verweering noodig waren;
Waar heeft dan het Dier der Tooten en Ro llen
len zyne befchutting. Het overige: van de be-
fchryving is niet minder verward, en van den XLIX*
gedagten Mantel fpreekt hy in ?t geheel niet. Hoofd-
Zouden die van deeze Soort denzeiven met stuk.
hebben, o f zou dezelve door het Dier in een
Geeftig Vpgt te dooden ook ingekrompen zyn,
o f zou menze mooglyk als iets tegeonatuut-
lyks daar af gefchraapt hebben, om het Hoo-
rentje te kunnen vertoonen ? Dit zyn bedenkingen.
Het was voor hem te Pondichery naar
?t leeven afgebeeld , alwaar de langte maar
zeven Liniën was en v y ftien wanneer het Dier
zig geheel uitfpreidde in Zee - Water.
Onder de Inlanders , in Oostindie , wordt Gebruik,
aangemerkt en het is by hun een Stelregel,
zegt Rumi»hius, dat van alle die Hoorentjes,
welke zeer glad en blinkende zyn , het Vleefch,
de V ifch , Slak o f Dier, zo men ’t noemen
w i l , tot de Kost niet deugt, dewyl hetzelve,
gegeten zynde, eene worging in de Keel aanbrengt,
welke den Menfch doet fterven, indien
hy niet fpoedig een Tegengift gebruike.
Derhalve wordt dan ook dit Schulpdier, daar
te Lande, niet dan van arme Luiden, die uit
nooddruft hun L y f daar aan waagen, fomtyds
gegeten. Aan de Kusten van Europa vallen
weinige Porfeleinhoorens o f Klipkoufen, die
van aanmerkelyke grootte zyn.
De Kenmerken, nu, van dit Geflagt, beffcaanKenma-
in eene Schaal die eenkleppig en omwonden o fken‘
E 4 6 '