VI./ Zy heeft de Schaal van dikte als een Ganzen
A?XJV** Veder Schaft, van eene donkere Kleur. Der-
Hoofd-* gelyke Kokertjes, van Zand en Schulpgruis
stuk. famengefteld , komen ook aan onze Stranden
voor.
D c c c x . (Sio) Zandkoker, die de Schaal op zig zelf,
met haar Grondfieun vastgehecht, .era-
Ruuwe, keld en gekromd heeft, uit Korrels hefiaande,
welke Straalagtig ruuw zyn.
In de Verhandelingen der Keizerlyke Akademie
van Petersburg , op het Jaar 1766 ,
komt de Afbeelding van deeze Soort voor,
onder den naam van Dentalium, dat boogs-
■ wyze krom is en fpongieus, hebbende de Oppervlakte
ruuw wegens veele digt aan elkander
geplaatfte Knobbeltjes. Men vindt het in
de Amerikaanfche Oceaan.
Dcccxi. (8ii) Zandkoker, die de Schaal eemgermaatc
Sabella ' f T a k f
ringens.
Bloemen- , , „ „ . _L .
Polypen. (810) Sabella Testd lolitaria Bafi fixä , firtiplici cuivata,
Granis ladiato-fèabris. Syst. Kat, XII. Dentalium arcuatum
fpongiofum, Snperficie Tuberculis contiguis exasperatä. A B .
Petropol, 1766. p. 353* T*9» f» i , »♦
(8119 Sabella Testa fubramola fixä ere£lä. Syst, Nat. XIT.
Serjiula ringens, Syst. Nat• X. p. 788* N. 7° 3* B a k e r
Mikrosk, T . 13. f. 2 , 3. B a STER Uitfpann, J; D. p. s>i.
T . 9« f. 4. Blumen-Polypen von fusfen Wasler. S c h e e f ,
Mtnogr. 175s. Abhand, von InfeBen I. D. N. VI. Pl. 1 , 2.
Brachbwius tubifex, PALLAS Zo'ópb. p. 46. Ly st der Plant ik-
rn bladzt m »
Takkig, vast zittende en rggtopßaande
heeft.
VI.
A fde e bJ
LX1V*
Hoofd»
Het Koker-Diertje van den Heer Baster, stu k .
hier aangehaald, was, zo wel als het Pypdier-
tje van den Heer Baker , uit Zeewater af-
komftig, en zy fchynen beiden aanmerkelyk
te verfchillen van de Bloemen Polypen van
Zoet Water , daar de Pastoor Schaiffeu
.zulk eene uitvoerige befchryving enzofraaije
Afbeeldingen van g e e ft, 'wordende van den
Heer P al l a s de Pypmmkende Arm-Polypus
getyteld.
Deeze is ongelyk kleiner. dan de gemelde
Koker- en Pyp-Diertjes. S c HjEf f e u , die
ze by g e v a l, terwyl hy zyne Groene Arm-*
Polypen nazag, ontdekte, fielt de langte op
ongevaar een twaalfde Duitns en de dikte als
die van het fynfte Paardehaair. By naauw-
keurige befchouwing bleek , dat zy Kegel-
vormig waren, dunst aan het onderfte End,
waar op zy ftonden. De Kleur was meeften-
deels bruinagtig , doch eenigen trokken ook
naar ’t geelagtig groene, ja verfcheidene waren
geheel wit en half doorfchynende. Wanneer
hy het Glas een weinig bewoog, o f op
een andere manier het Water deedt fchomme-
len , zo bewoogen zig ook deeze Steeltjes
heen en weder, o f op en neer, naar dat zy
geplaatst waren, en konden ook door de tëerk-
Q q 3 fte