VI.
Afdeel,
XLVI.
H oofds
t u k .
Breed
geiugde.
rens zyn, en dit is niet te verwonderen, alzo
men in Oostindie voor zulken, daar agt Muts’-
jes o f een Zeeuwfche Kan Water in gaat, zo
R ümphius aanmerkt, wel negen Ryksdaal-
ders betaald heeft.
Dat flag van Nautilusfen, welke men , om
dat zy veel breeder gekield zyn , breed gerugds
o f breed gekielde, anders ook wel Breedruggen
ty te lt , verfchilt bovendien van de voorgaande
daar in , dat zy de Opening wyder heeft,
en dat de Sleuven en Buisagtige Verheffingen ,
die van het midden naar den omtrek loopen,
breeder en verder van elkander geplaatst zyn-,
zo wel als de Tanden aan den Omtrek, we lken
deeze Soort veel domper heeft, gelyk de
Afbeeldingen aantoonen (*). Zy v a l t , op
ver naa, zo groot niet; weshalven Rümphius
deeze ook de Kleine noemt van de Papieren
Nautilusfen. Die by hem afgebeeld voorkomt
is evenwel nog taamelyk groot, als hebbende
meer dan drie Duimen langte Doorgaans
vallen deeze Breedruggen nog kleiner en
fomtyds niet langer dan een Duim. „ De
„ Kleur is doffer en geelagtiger , o f vuil
„ Hoorhkleurig en als berookt: de Tandjes,
, , aan den omtrek van de Schaal, zyn mede
„ zwart: doch zy is naar evenredigheid veel
dik-
(*) z ie G U A L TH . Te f t ar. T. 12. f. C. S EB. Kab. IH,
Pl, 84. f. 9— 12, R u MPH. Rar. PI. 18. f. B. A r g e n v ,
Ctpcb. PI. 5. f. B, KtfQRB. Vcrzam. I. D. ?1. 3. f, 2,
IV. D. Pl.11, f. 1.
„ dikker dan de voorgaande. Evenwel ont- VI.
,, houdt zig daarin, zo Rümphius fchryft,
„ een zelfde Soort van Vifch of Dier, dat zy- Ho o fd-
, , ne Baarden ook op de zelfde manier gebruikt, stuk.
„ doch meer roeijende dan zeilende gevonden
, , wordt, inzonderheid onder Bladen en Dryf-
, , hout zig verbergende. Anders onthoudt hy
„ zig meest op den Grond en komt fomtyds
, , ook in de Vischfuiken ; weshalve men dee-
„ ze Soort meer ziet dan de voorgaande” .
Ten opzigt van het Dier brengt die Autheur, ne Eijer-
als Ooggetuige , nog deeze WaarneemingenStok'
te berde. Hy hadt zodanigen, versch uit Zee
gebragt zynde, gehad, die aanflonds ftierven,
al deed men ze in Water : des het bedenkelyk
voorkomt, o f dit Schulpdier, fchoon aan zy-
ne Schaal geen blykbaare aanhechting hebbende,
ook wel buiten dezelve kan leeven. Ten
uiterlle ongeloof baar is het zeggen van Pli-
n 1 u s , dat dit Dier zyne. Hooren by wylen
verlaaten zou, om op *t Land te loopen. Hy
hadt Eijeren in deszelfs Buik gévonden , zynde
ronde witte Korrels, als een Klomp famen-
hangende, waarvan ieder boven op een zwart
Stipje hadt, als een Oog. Dit gelykt wel wat
naar de Eijertros der Zee-Katten *. De Die- * Zie h«
ren, zo wel van deSmal gekielde als van debi'dï!^,
Breedruggen , hebben ook dergelyke zwarte
Sneb, naar een Pappegaay’s Bek gelykende,
als de andere Polypusfen f > die diep onder f *t Ze2f{J
’c Vleefch verborgen legt. „ Op den bodem bl> 358.
van