VI. „ fchade te lyden, onder welken zy her- en
A fdeel.^ Eerwaards worden gefmeeten, is in d e firu o
B ootd-* „ tuur van het Dier te zoeken, 't welk, zo'
STVÉj 5) dikwils het voor tkruipt, zyn geheele Huis'
„ in zyfien grooten Mantel bewindt, en des-
zelfs gladde Oppervlakte,; daar door, voor
” alle befchadigingen in’ veiligheid Belt” (*)•
Zyn Ed. zal in ’t Werk van, A dans on gelezen
hebben, dat het Dier van deeze Hoorn
s een zo grooten Mantel heeft, dat het
denzelven , daar buiten komende , gebruiken
kan i en weezentlyk gebruikt, om zyn geheele
Sehaal te bewinden; doch fchynt niet opge'
merkt te hebben , hoe, volgens dien zelfden
Heer, gedagte Mantel, als het Dier zig weder
intrekt in de Schaal, zeer vaardig tevens»
ingetrokken Wordt : des die Mantel niet dienen
kan, om de Hoorens, in de Zee van de
eene plaats naar de andere gefmeeten wordende
, voor Boot-ing o f afvyling te befchutten:
aangezien dan altoos, zo dit gebeurt, het Dier
binnen zyne Schaal zig verborgen houdt. Bovendien
zou het vry wat meer van Booten
aan zyn Lighaam te lyden hebben, dan aan
de harde Schaal. Wilde zyn Ed. befluiten,
dat dit omwinden met den Mantel de reden
zy ,- dat de Porfelein-Hoorens geen Vliezig
bekleedzel of Korflig aangroeizel van vreemde
(*) &mta ftplïentatiftö <r«wci)pliêtl - kabinet. Neuremborg.
1765. I. Theil. S. 3° 3*
de Lighaamen ,en Z e e »Wormpjes hebben, ge- VI.
lyk veele andere Hoorens en Schulpen, zo ^x l ix **
zouden wy het gereedelyk kunnen toeftem- Iioot-n-
jnen ; doch voor de afflytjng is die MantelSTUK-
piet in Baat dezelven te befchuttep. Voeg
hier b y , dat de Oppervlakte zo hard is , dat
’er naauwlyks eenige fcherpe Lighaamen vat
op hebben o f die zonder breeken kunnen be-
lchadigen.
Hoe het Dier der Porfeleinhoorens de gehee- Her Dier.
Ie Schaal met zynen Mantel om windt, zodanig c *x*
ze lfs, dat de ééne Lap, op de Rug, over de
andere heen Baat, is in Fig. 2, op onzeGXXBe
Plaat, by Letter A , uit A danson, vertoond,
gelyk zyp Ed. dit z e lf, nu weinige Jaaren ge-
leeden, aan de Kust van Afrika, by Senegal
in die Soqrt, welke men Slapgekoppen noemt,
heeft waargenomen. By Letter B ziet men,
volgens hem , het geheele Dier , buiten de
Schaal, van onderen: waar in het Eyronde de
Omtrek van den Mantel is, en het Tongagti*
ge, dat voorwaards flomp is en agterwaards,
puntig uitloopt, de Voet, waar op het Dief
voortkruipt. Aan deezen Voet wordt men een
groot getal kleine Groefjes gewaar , die den*
zelven van onderen oneffen maaken, en dus
bekwaamer om zig vast te houden aan de
gladde Rotfen o f Klippen, langs welken deeze
Schulpdieren kruipen, als voorheen gezegd
is. Verder vertoont Letter C , uit I>’A r g en -
E 3 VIL