VI. ,, zyne Oppervlakte flegts bezet meteen me«
nigte van Slymkliertjes en Waterblaasjes,
H oofd- >■> welke beurtlings tot aankleeving dienen,
s t u k . 3J en tot losmaaking door verdunning van die
„ Lym.” Jn Fig. 7. wordt de Schaal vaü
boven gezien, met den uitgeftoken Kop en
Hoornen , en dus in een loopend postuur: in
Fig. g , ziet men ze van ter zyde , zo als
het Dier de Schaal opligt, en daar zyn Kop
benevens een gedeelte van zyn Lighaam uitbrengt,
om voort te kruipen; beiden op een
Steen verbeeld.
Be schaal j> Heeze Schulp overtreft, op haar aller-
,, grootfte , de maat van twee o f drie Dui-
„ men niet. Zy is ovaal van Omtrek en
„ heeft ondiepe Streepen, met eenige dwarfe
„ Banden, welke een Kegel formeeren, waar
„ van het middelpunt niet regt in ’t midden
„ is , maar wat nader aan het Kop-end, om-
„ trent op een derde van de langte. Van
„ binnen is zy glad, met een Afchgraauw
„ Paarlemoer.” Men heeft Patellen die hoog,
men heeft ’er die laag getopt en byna vlak
zyn. In fommigen is de Omtrek effen rond,
in aöderen fterk getand o f diep uitgefneeden.
D e Oppervlakte is in eënigen, van buiten,
Iterk geribd , gebladerd o f als met Doornen
gewapend. Sommigen en wel de meeften hebben
den Top ftomp, in eenigen is dezelve als
afgefneeden en met een open Gat doorboord:
ook zyn ’er die aan den Top een kromme,
Haaks«
Haakswyze o f gekrulde Punt hebben. De
Kleur aangaande , die i s , groenagtig, rood,
bruin , g e e l; in fommigen met eene onver-
beeldelyke mengeling van Roozekleur , by
Streepen , Stippen , op alle bedenkelyke wy-
zen gemarmerd.
Niet minder verfchfl heeft, volgens de Waar-
neemingen van den Heer A d a n s o n , plaats
in de Slakken van verfchillende Patellen.
,, Dit Geflagt, (zegt h y ,) bevat Dieren, zo
„ wonderlyk en zo weinig behendig, zo wel
,, in hunne figuur als in hunne Schaal, dat
„ men het nooit tot een vastftelling zou kun-
,, nen brengen , iqdien men niet agt gaf op
,, het famengevoegde van derzelver betrek-
„ kingen , en , dat ik het naast aan de Zee-
„ Ooren geplaatst, heb, is zo zeer niet om
j, dat zy naar dezelven in zekere opzigten ge-
„ lyken , als om dat ’er geen Schulpdier is,
,, waar mede zy nader overeenkomen. Het
„ Dier der Patellen heeft fomtyds twee Oo*
, , gen en twee Hoorntjes, fomtyds ontbree-
, , ken ’er die aan ( * ) : fomtyds zyn deszelfs
„ Oogen aan den binnenkant der Hoorntjes
„ geplaatst, fomtyds bevinden zy zig aan
, , derzelver agterzyde. De Schaal is dik-
„ wils geheel, dikwils van boven open, ge.
„ kamerd o f Schubagtig.” Hy maakt *er dus
vier
(*■ ) Te weeten in de Zee ■ Ksfebedden , Chit ons, die hy
tot de Patellen betrekt.
K k 3
VI.
AFDEEt.
LX.
H oofds
t u k .
Verfchillendheden.