IIBI
T H I i l
atfMiPl $
VI.
196 B e s c i! i t ï V ING. V a k
doorweven is , overtoogen te zyn, en wordi
A f d e e l , derhalve, van de Franfchen, Zilver-Laken ge-
LH* tyteldi
H oofd-
(445) Kinkhooren , die de Schaal Tolrond,
met Kuiltjes gefiippeld en gekroond, de
Gehoornde Opening getand en de Staart omge•
Kasket. kromd heeft.
T o t deeze Soort behooren de Gebreide Kas-
ketten, dus genaamd, om dat de Oppervlakte
zig als Breiwerk vertoont, doordien zy geheel
met Kuiltjes bezet is. Van dit flag ko*
men ’er voor die zeer fraay zyn , van wegen
haare witagtige Kleur, met Geel gewolkt en
met Saffraankleurige Vlakken, zodanig dat zy
byha die van de voorgaande Soort evenaaren,-
In de kleinen beeft dit byzonder plaats, die
ook eenigermaate gehoornd zyn , doch grooter
wordende, gelyk ik ’er heb van negen Duimen
lang en zes Duimen breed aan den Mond, dan
hebben zy zo groote Hoornen , dat menze,
deswegen , niet onaartig, Osfeköppen noemt.
Men geeft ’er ook wel den naam van Storm'
hoed aan , die eigentlyk het woord Kasket verduitfcht.
f 44S) Ituumum Testa turbinata, Scrobiculis punftata cora»
nata, Apcïtura dentata , Caudê recurva. M. L. U. <Sc2. N.
649, Murex Triangularis. R o n d . Test. a. 77* B o n a n N»
Recr, III, f. 155.RUMPH, Rar, T . 2 3 ,A ,N .i . G U A LTH .
'Test. T. 40. f . D. S EB. Kat, III. T. 73. f\ 7 , 8 , 1 7 , 18,
K s o R k Vtrzcm. III. D. Pl, a, f, i«
DE K i s k h o o k e n s . ipy
duitfcht. BONANNI zegt, dat de Schaal van VI.
deeze Turbo alle anderen in grootte overtreft. Afi>eel.
Die hy afbeeldde was wit, met drie Saffraan- H oogkleurig
en Goudgeel gegolfde Bandjes. Men sto k ,
vindtze, voegt hy ’er b y , fomtyds wit, Wyn-
agtig, ros en Amethystkleurig gemengeld,
hebbende bovendien , op de uitffeekende en
omgeilagene Lip , v y f Merken, die haar ten
hoogfte verfieren.
Dit is de eerfte Soort der Stormhoeden by
R ü m p h i u s , die aanmerkt, dat deeze Hoorn
s in de jongheid veel meer ftompe Hoo-
rentjes hebben , dan oud wordende. Dat in
dezelven de aangroeijing tevens doör aanzetting0
gefchiedt, t'elkens van een halven Gier,
zegt h y , is blykbaar, wanneer men dezelven
aan Hukken Haat. Dan ziet men aan de bin-
nenfte Gieren kleine overblyfzels van de oude
Lippen, welke aan den Top altoos duidelyk
waar te neemen zyn. In de kleinfte gebreide
Kasketjes evenwel, die geen twee Duimen
lang‘zyn , vind ik de drie zogenaamde tekens
van aangroeijing aan den Top zo wel als in
de Osfeköppen, en in deeze zyn de Zoompjes
naar evenredigheid dikker dan in de kleine.
Kan men dit daar mede overeenbrengen, dat
het overblyfjes der oude Lippen zouden zyn?
Groeit dan een onnut Deel nog verder aan ?
Men vindtze, zegt die Autheur, dik wils met
Zeegruis begroeid en dood in dat gedeelte, ’t
N 3 welk