VL
AfDFEE.
XLVII.
Hoofdstuk.
CCLXXIII.
Haatilus
Pompilius.
Faarlemoer
Nautiius.
I. Spiraale, die rondagtig zyn.
("273) Nautilus, met de Schaal fpifaal , dê
Opening Hartvormig, de Windingen
aan elkander gevoegd , ftomp en effen.
Deeze Kenmerken behooren tot de gewoone
Nautilusfen , die men dikwils, in onderfchei-
ding van de voorgaande , Nautilus crasfiis o£
dikke Nautilus noemt; dpwyl deeze de Wanden
veel dikker heeft. Men geeft ’er ook wel den
naam van Coquilje aan: een woord dat van de
Franfchen ontleend is , en Schulp betekent,
zullende by uitneemendheid op deeze Hooren
toegepast zyn- Men plagtze , in t Neer-
duitsch , ook Paarlemoer - Hooren te noemen;
alzo zy van binnen fchoon Paarlemoer is , en
van buiten fraay gepaarlemoerd kan worden:
doch, nu men zulks aan verfcheiderley Hoo*
rens,
(a7s ) Nautilus Tefta fpirali, aperturä Coïdata ,AnfraftibuS
contiguis obtufis laevibus Syft. Nat, XII. Gen. 318. M L*
U. 549« N. 149. Cochlea Margaritifera. ROND- Aq. 1, p.
97. Nautilus alter. Bf l lon . Aq. T.382. J o n s T. Aq, T 10.
f. 1 1 , ?. Nautilus major crasfus RUM PH. Rarit. T .
17. f. A , B , c . 15 ON ANK. Reor. I. T. i#2. G U A L TH .
Teft. T. I71, iS . A r g e NV. Conch. T, 8. f, E. F. PE T .
Amh. T. 3. f. 7- G*U T. 99. f. Ó. BRK ÏN Polyth 14.
K l e i n . Oflrac. T. I. f. l , 2. S E B. Kttb, III. T. 84. f.
ï - 3. KNORR« yerzam. I. D. Pl. J* Pl. 2. f- 3» W* D.
Pl, 22.
H
r .
rens, ook die niet minder groot zyn, gelykde vi.
Knobbelhoorens, weet te doen, behoort men, A^l VU*
tot onderfcheiding , veeleer den naam te ge- hoofd. ’
bruiken van Paarlemoer - Nautilus, o f enkel stuk.
dien van Nautilus. In plaats van Schippers o f
Schippertjes, zou ik ze liever Stuurlieden hee-
ten. Waar van de bynaam Pompilius ontleend
z y , is uit het voorgaande blykbaar.
De Ouden hebben van deeze, als van de Eigen-
tweede Soort van Nautilusfen, gewag gemaakt. chappen*
De zelfde Eigenfchappen, van te vaaren , ja
van te zeilen , worden ’e r , even als aan de
Papierep Nautilusfen, aan toegefchreeven. De-
wyl zy byna alleen in de Indiën voorkomen,
zo is R u m p h iu s hier de eenigfte Getuige,
die ons verhaalt, dat men deeze Nautilusfen,
na een Storm, als het Stil Weer wordt, om-
ftreeks de Molukfe Eilanden, en zelfs by Jav
a , by troppen op het Water ziet dry ven,
zynde waarfchynlyk door ;t geweld der Golven
van den Grond opgeligt; waar uit hy be-
fluit, dat deeze Schulpdieren aldaar ook troeps-
wyze leeven. Ik vind echter, daar omtrent,
die bedenking , of de Grond der Zee wel zo
gelyk en vlak is , dat niet deeze Dieren zig
aldaar, by een Storm, tusfchen Rotfen, Steenen
, Klippen en Zeegewas, zouden verbergen
kunnen. Mooglyk zullen zy alsdan eenige
verfrisfching zoeken, tegen de troebelheid van
het Water, o f enkel naar boven gaan om eens
B 2 Adem