en baurten, wier bevolking niet wettelijk onder de inwoners der
stad wordt geteld, maar tocb grootendeels in haar en van haar
leeft. Wat ten Oosten ligt, behoort onder Krälingen, dat met
Rotterdam zöo zeer zamenhangt, dat beide plaatsen nagenoeg
een geheel uitmaken. Wat ten Westen woont, wordt onder Delfs-
haven gerekend, al is het er in werkelijkheid geheel en al van
afgezonderd, terwijl het ten naauwste met Rotterdam is Verbünden.
Alles, wat rondom de polderstad is gebouwd, dagteekent
uit de laatste jaren, en de huizen dragen dan ook den onmis-
kenbaren Stempel van op speculatie te zijn gemaakt.
Zoo vinden wij' een drietal, in karakter tamelijk scherp van
elkander onderscheiden, bestanddeelen der stad. In eene plaats,
wier bevolking misschien voor de grootste helft bestaat uit per-
sonen, die of zelven van buiten gekomen zijn, of wier vaders
althans elders zijn geboren, verwachten wij niet veel kenmer-
kende eigenaardigheden van taal of zeden. De echte Rotterdammer
heeft zijne eigene spraak. Genestet vermeldde: „het Rotter-
damsche haaltje” ', maar zelfs het fijne oor van van Lennep zou
vermoedelijk tusschen het Oost- en West-Rotterdamsch geen
verschil van dialect hebben gehoord, gelijk hij het in zijn vader-
stad tusschen het Haarlemmerdijksch en het Kattenburgsch had
opgemerkt. Toch zijn, naar deskundigen verzekeren, de bewoners
der armeubuurten in den omtrek van het Achterklooster van
een eenigszins ander slag, dan die van de andere deelen der stad.
Het schijnt, dat zieh daar vooral het oude Rotterdamsche volk
heeft gehandhaafd en er zekere tradities van maatschappelijken,
kerkelijken en staatkundigen aard heeft bewaard. Van het Oosten
naar het Westen te verhuizen, wordt achteruitgang in fatsoen
geacht, al zijn nergens de Stegen enger en de woningen ellen-
* diger, dan in de digtbevolkte wijken van den driehoek, die tusschen
Hoogstraat, Delfsche vaart en Vest is besloten. Ook Staat
de bevolking van h e t Ac h t e r k l o o s t e r bij de politie zeer günstig
bekend. Däar zou welligt het volk het best te bestuderen zijn.
Om op straat uwe opmerkingen te maken,'moet gij dag en
uur onderscheiden. Des Zondags ziet gij de wandelaars. Dan
rust wel niet geheel de zweep des drijvers, want de Engelsche
stoombooten, die altijd haast hebben, kennen — buiten Engeland
althans IBS geen’ zon- of weekdag, evenmin als dag of nacht.
In den middag, tusschen 2 en 5 uur , ziet gij de aristocratie,
te voet, in rijtuig of te paard, vooral in het park, waar des
zomers muziek is. Als zij terugkeert naar de stad, stroomt de
burgerij naar buiten. Opmerkelijk is het, dat de Rotterdammers
bij voorkeur in groepjes van drie schijnen te wandelen. — De
Dinsdag is de voornaamste marktdag. Dan .wemelt het in de
stad van schippers en van boerinnen uit het Overmaas met hun
reusachtige mutsen, van orgeldraaijers en van luid schreeuwende
kooplui met kruiwagens en stalletjes. — Ook de Zaterdag is een
dag van drukte, inaar de volle luidruchtige bedrijvigheid vangt
eerst des avonds aan, als de sabbath voor de vrij talrijke Israelitische
bevolking is geeindigd, als de dienstboden hare bood-
schappen doen, als het weekloon is ontvangen en naar kroeg
of winkel gaat. Dan is de Hoogstraat, met de hoofdstraten, die
er heen leiden, en de pleinen in den omtrek, het middelpunt
eener uitermate levendige beweging. Dan vooral klinken, boven
het gegons der heen en weder woelende volksmenigte, de schelle
stemmen der onvermoeibare venters van vruchten en aardewerk
wier fabelachtige voortreffelijkheid alleen door hun ongehoorde
goedkoopheid wordt geevenaard. — Wie het Hollandsch rivier-
gezigt lief heeft, den frisschen stroom, met lustig zeilende sche-
pen bedekt, die moet ’s Maandags, nadenmiddag vooral, aan
’t B o lw e r k of aan ’t Oude Ho o f d de marktschuiten zien
aankomen. Als vlugge vogels scheren zij over het water. De
witte zeilen blinken reeds van verre in het zonlicht. Het schuim
spat op voor den boeg en verstuift als een wolk van damp. Voor
den mond der O u d e Hav e n valt het zeil, en met een sierlijke
bogt loopen zij binnen, om zieh aantesluiten bij de lange reeks,
die door de openingen der Ko n i n g s b r u g de stad intrekt en
de rüime Ko l k allengs vult. Maar wat den flaneur, die niets
te doen heeft, een bron van genot is, dat is den bezige een
öorzaak van ergernis, dat is den reiziger, op weg naar het