In dien naam wordt de herinnering bewaard aan den man, wien
Rotterdam een verzameling dankt, die der stede gedurendelange
jaren van hären voorspoed had ontbroken. Een openbaar museum
van schilderijen had zij voor 1849 niet aan te wijzen, op hoe
veel schoons en goeds zij overigens roemen mögt. Ten jare 1841
openbaarde Mr. Frans Jacob Otto Boymans aan zijn’ bloedver-
want, den toenmaligen bnrgemeester Bichon van IJsselmonde,
zijn voornemen, om na zijn overlijden de stad Rotterdam in
het bezit te stellen van zijne belangrijke collectie schilderijen,
teekeningen, prenten en ond porcelein, wanneer het stedelijk
bestuur daarvoor een geschikt gebouw zou aankoopen. Dienten-
eevolge werd het Gemeenelandshuis van O D Schieland aangekocht,
en toen Mr. Boymans in 1847 was overleden, kon het museum
in Januarij 1849 worden geopend. Eenige schilderstukken, die
de stad reeds in eigendom bezat, werden er bij opgenomen, en
geschenken van kunstvrienden vermeerderden al spoedig den rijk-
dom der verzameling.
Van den eersten rang was zij niet. Zij telde 472 schilderijen,
nagenoeg allen van de oude Hollandsche en Vlaamsche scholen.
Van Duitsche meesters waren er eenigen, van Eransche, Itali-
aansche en Spaansche scholen zeer weinigen. Maar dit was hare
eigenaardigheid, dat zij een belangrijk aantal werken bevatte van
meesters, wier arbeid niet of bijna niet bekend was, en als zoo-
danig leverde zij kostbare bijdragen voor de kennis der oude
Hollandsche en Vlaamsche schilderschool en vulde zij de kabi-
netten in het Trippenhuis en in het Mauritshuis uitstekend aan.
Overigens ontbraken er geen werken van groote meesters, hun’
wijdberoemden naam ten volle waardig. En als eenig in ons va-
derland werd de collectie van omstreeks 3000 teekeningen ge-
acht, vooral om de zeer zeldzame teekeningen van oude Itali-
aansohe en Duitsche meesters. Van hooge waarde werd ook de
verzameling oud Chineesch en Japansch porcelein gerekend.
Belangrijk mögt dus de aanwinst voor de stad worden ge-
noemd, en groot was de ontsteltenis, toen zieh in den nacht van
16 Februarij 1864 het gerucht verspreidde, dat er een feile brand
in het Museum Boymans was uitgebroken. Niet gansch vergeefs
waren de pogingen van daartoe geroepenen en van volijverige
ingezetenen, om te redden, wat gered kon worden. Met kloeken
moed streden velen tegen de vernielende vlammen, zoolang het
mogelijk was. Daar zijn e r, die in overjas en hoed, met gesmol-
ten lood bezaaid, de trofeen kunnen toonen van hun volhar-
dende worsteling. Een tweehonderd stukken en eenige portefeuilles
met-' teekeningen werden aan den ondergang ontrukt en voorloo-
pig naar de rotonde in het raadhuis overgebragt. Maar nagenoeg
drie honderd schilderijen, vooral van grootereafmetingen, gingen
verloren, waarbij twaalf van Moreelse, drie van Miereveit, van
Cuyp, W. de Heusch, J. de Witt, van Ceulen, Wijnants, twee-
van Potter, N. Maes, Jan Steen, Teniers, Terborg, van den
Tempel, een van Rembrandt, Ruysdael, Snijders, Schalken ■, Both,
J. Breughel? v. d. Heist en nog menig ander, om groote kunst-
waarde of hoogen ouderdom merkwaardig. Alle teekeningen der
Italiaansche school en vele andere waren vernield. Van het kost-
baar porcelein bleef geen stuk behouden. Op de rariteitenkamer
Staat een klomp van ineengesmolten scherven, als een droevige
herinnering aan die'groote ramp.
Ook van de fraaije -verzameling afgietsels van antieke beeld-
houwwerken en eenige oude schilderijen, aan de Academie van
beeidende kunsten behoorende en grootendeels van het s c h i l d
e r k u n d i g g e n o o t s c h a p afkomstig, alsmede van een aantal
belangrijke boek- en plaatwerken was het verlies te betreuren.
Treurig stond daar de ruine van het uitgebrande gebouw,
' dat nu juist tweehonderd jaar een sieraad der stad was geweest,
en onder de verkoolde balken en ingestorte muurbrokken lagen
zoovele jammerlijke overblijfsels van vermeide kunstschatten be-
dolven. Merkwaardigerwijze was het fraaije portret van den Heer
Boymans als knaap het eenige, wat nog ongeschonden onder
het puin werd gevonden.
Uit een afbeelding van den bouwval, van de bekwame hand
des Heeren E. D. O. Obreen, in de groote zaal van het aichief
te vinden, is te zieu, dat de voorgevel betrekkelijk weinig ge