348 TREKVAAR.T EN HEERENWEG.
steenen palen, die de wapens van Haarlem en Leiden dragen
en waartusschen het zware ijzeren poorthek hangt. Hoe geestig
blinkt de verweerde muur en het eerwaardig dak van des tol-
wachters woning in het kraohtige zonlicht, onder den helderen
hemel. Hoe vriendelijk ligt de huizinge met het deftige hek aan
den kalmen vliet, met den rooden puinweg daarnevens, met
het welig opgeschoten houtgewas er om heen en de weide in
’t verschiet. Ook een aardige stofifering van het landschap ont-
brcekt. er niet. Die wordt geleverd door de Zandvoortsche visch-
vrouwen met hun roode rokken en door het ezelkarretje aan
den ingang der Zandvoortsche laan.
Als wij ons omwenden, dan vinden wij längs de vaart en
längs den weg weer grooter rijkdom' van opgaand hout, dan
wij aantroffen sinds wij den Aardenhout verlieten. Wij zijn hier
trouwens aan het bosch van O u d -B e r k e n r o d e genaderd,
dat wij nevens ons houden, totdat wij op den Heerenweg uit-
komen. Door zwaar geboomte munt evenwel althans dit deel
der plaats niet uit, en voor een niet gering gedeelte wordt het
aan ons oog onttrokken door hooge, steenen muren, die het
plantsoen van den weg afscheiden. Eerst tegen het einde kun-
nen wij door de tralien van een ijzeren hek een’ blik in den
grootschen aanleg werpen.
Op den Heerenweg worden wij wederom tot een keus ge-
dwongen. Willen wij naar Haarlem terug, dan moeten wij links.
Wij komen dan voorbij Bo s c h - e n - h o v e n , welks gemoderni-
seerd en wel wat pronkerig huis niet in volkomen overeenstem-
ming is met den ouderwetschen, deftigen aanleg der plaats, —
voorbij Vr e d e n h o f , met zijn witte pilaren bij de hoofddeur
en het donker hout om de stalpoort, — voorbij E i n d e n h o u t ,
met de schoone marmeren sphynxen op zijn breed bordes en
de beroemde S p a n j a a r d s l a a n tegenover het huis, — en voorbij
U it d e n Bosc h, met zijn nieuwe huizinge en zijn nog
jong plantsoen, dat..längs de Spanjaardslaan zieh uitstrekt, de
oude lustplaats vandenverdienstelijken B r o u e r i u s van Nidek.
En daarmede zijn Wij op Haarlemsch grondgebied teruggekomen.
BERKENRODE. 349
Willen wij naar Heemstede, dan können w i j deKo e d i e f s l a a n
inslaan, die daar voor ons door het land loopt, en begeeft ons
aan het einde daar van de wandellust, dan laten wij Heemstee
ter zijde en volgen den weg, die ons aan den ingang van den
Hout brengt. Maar wij wenschen den togt nog wat verder uit
te strekken en, nevens Heemstede, ook Bennebroek te bezoeken.
Derhalve wenden wij ons ter regterzijde. Na weinige schreden
zien wij het huis B e r k e n r o d e , op een’ kleinen groenen heu-
vel, of liever, op een terras gebouwd, een kloek en stevig hee-
renhuis, maar geenszins meer het oude, adellijke slot, dat de
woonplaats was van het edel geslacht der- Berkenrode’s. Het
staat zelfs niet op de plaats, waar de grijze bürgt werd ge-
sticht, die in 1425 door de Kabeljaauwschen in de asch werd
gelegd, — waar het herbouwde slot met zijn’ hoogen achtkanten
toren zieh verhief, dat in 1573 door de Spanjaards groöten-
deels werd verwoest, — waar later, in 1691, het prächtige huis
met zijn’ Italiaanschen voorgevel en de vierkante hoektorens, ten
deele op het oude muurwerk opgetrokken, na even vijftig jaar
te hebben gestaan,.in den nacht van den 4den op den 5äen Mei
des jaars 1747 door brand werd vernietigd, — waar een nieuwe,
eveneens aanzienlijke wbning uit de puinen verrees, om in
1797 voor goed te worden gesloopt. Het tegenwoordige huis
werd in datzelfde jaar gebouwd op aanmerkelijken afstand van
het oude, dat dieper in de plaats naar de zijde der trekvaart
lag, en waarvan geen steen meer op den anderen is overgeble-
ven, evenmin als van al de kostbare bijgebouwen, die het in de
dagen van zijn’ bloei omringden.
Berkenrode was van ouds eene ambachtsheerlijkheid, wier
regtsgebied oorspronkelijk niet aan de Heeren van den grond
en van het huis behoorde, maar aan die van Heemstede. Eerst
in 1466 stond Jan van Heemstede zijn regten in dezen aan de
Berkenrode’s af. De eerste ontginner der (/rode” schijnt zekere
Willem Terniac te zijn geweest. Den kamp, door hem „bedol-
ven” , schonk graaf Floris V in 1284 aan Jan van Haarlem,
„veren (vrouw) Aleyden sone” , zijnen knape. Tot 1640 bleef