Eerst omstreeks 1280 was de d am g e l e g d , d e groote rivier-
dijk, waaronder de Ro t t e door sluizen in de Ma as , of in de
Me rwe d e , gelijk zij toen genoemd werd, uitliep. Tot dien tijd
hebben wij ons een geweldige watervlakte voortestellen, door-
zaaid. met platen, die bij hoogen vloed onderloopen, maar toch
grootendeels met gras en ruigte zijn begroeid. Wel is er een
dijk, maar die ligt dieper landwaarts in, dan de tegenwoordige
groote zeedijk. Bij Nieuwerkerk aan den IJssel beginnende,
loopt hij thans nog onder de namen van ’s Gr a v e nwe g en
O u d e d ij k tot aan de Rotte, en van daar als B 1 o e m e r s- en
Be u g e l s (Boekels) di jk en Ou de di jk van Mat e n e s s e ,
om bij Sehiedam te eindigen.
In de wijde bogt, hierdoor gevormd, ontstond een betrekke-
lijk droog en vrachtbaar buitenland, dat allengs tot bebouwing
en bewoning tamelijk geschikt werd. Wij vinden daar dan ook
na de helft der 13de eeuw een belangrijk aantal ;/ambachten,”
deels van tamelijk grooten, maar ook deels van zeer kleinen om-
vang en aan onderscheidene ambachtsheeren in leen gegeven. Voor
de geschiedenis van Rotterdam zijn de ambachten Cool, Bokels-
dijk, West- en Oost Bloemersdijk, Rubroek en Cralingen van
belang. Zij vormden een’ boog, die van de rivier uitgaande en
derwaarts terugkeerend, twee kleine ambachten omvatte, het
Roo d e za nd en Bok e l s amb ac ht . Het laatste grfcnsde Oos-
telijk aan de Rotte. Aan de överzijde lag Ru b r o e k , dat, groo-
ter dan het tegenwoordige Rubroek, tot aan de Merwede liep. —
Behalve Cralingen, dat zijne eigene Heeren had, destijds waar-
schijnlijk uit een familie, die omstreeks 1260 op eigen grond
buitendijks het slot Höningen had gebouwd, behoorden deze
ambachtsheerlijkheden ■ aan twee geslachten i Rubroek aan de
Vo o r s c h o t e n s , de overigen aan de Bokels. Zij oefendenhet
läge regtsgebied en stelden daartoe schouten aan. De grond was
voor een groot deel het eigendom der grafelijkheid. In Bokels-
en Bloemersdijk had koning Willem door zijn’ kapellaan en no-
taris Johan van Diest zijn gronden laten verkoopen en verschil-
lende personen hadden er eigendommen gekocht, Iets dergelijks
had ’s lconings zuster, Aleijd van Henegouwen, gedaan in Rubroek,
dat haar destijds als ambachtsvrouw behoorde; maar de
koop werd nietig verklaard, omdat zij geschied was zonder toe-
stemming van den leenheer. De gelden werden echter eerlijk aan
de teleurgestelde koopers teruggegeven. — Omtrent de Voor-
schotens, die op het einde der 13e eeuw Rubroek bezaten, is
weinig bekend. Zij heeten beurtelings Ogier en Gillis en zijn bij
den aanvang der 14e- eeuw uit den omtrek van Rotterdam ver-
dwenen. Werd in vroeger tijd de opkomst van Rotterdam vooral in
verband gebragt inet het slot Bulgerstein, dat op het Ro o d e z a nd
was gesücht, uit de oorkonden blijkt van dien invloed niets. De
naam van het slot wordt voor het eerst in 1330 genoemd, maar
het kan ouder zijn geweest, al is het stellig een fabeltje, dat
het reeds in 1071 zou zijn verbouwd. Het was, met zes morgen
lands, een leen, door eene vermoedelijk niet adellijke, maarrijke
en met aanzienlijke geslachten verwante familie d ie Vi s c h e r
van de grafelijkheid verheven. De ambachtsheerlijkheid van het
Rood e z an d behoorde aan die familie niet, en toen in 1358
dit ambacht bij Rotterdam werd gevoegd, was daartoe wel de
toestemming noodig van den toenmaligen ambachtsheer, die de
erfgoederen der Bokels bezat , en werd aan dezen ook zijn deel
in de boeten gewaarborgd, maar van regten der Heeren van
Bulgerstein is geen sprake. — Van meer belang voor de geschiedenis
van Rotterdam is het geslacht der Bok e l s en hun
huis We n a , aan de Rotte gelegen. De namen van Dirk en Gijs-
brecht Bokel vinden wij reeds in de eerste helft der 13° eeuw,
maar het blijkt niet, waar zij gegoed waren. Een zekere Gijs-
brecht Bokel, ridder, heeft waarschijnlijk een belangrijk aandeel
gehad in het bedijken van Zuidelijk Schieland en van het nieuwe
land ten Zuiden van Bloemers- en Bokelsdijk, en hij kan de stich-
ter van het slot Wena zijn. Van 1285 tot op het eind dier eeuw
komt hij herhaaldelijk in de oorkonden voor en schijnt opgevolgd
door zijn’ zoon, die mede Gijsbrecht heette, maar geen r i d d e r
was. In 1285 was deze met zijn’ vader en eenige andere Heeren
borg gebleven voor Gijsbrecht van Aemstel, en na den moord