Ongemerkt zijn wij het.grondgebied van Middelharnis uitge-
reden. De huizen op den dijk, aan wiens voet de grindweg loopt,
sluiten zieh aan brj die van Somm eis di jk, en terwijl de weg
een bogt maakt, verliezen wij Meneersen uit het oog. Maar wij
mögen er niet van scheiden zonder de herinnering, dat daar
een man heeft gewoond, die een’ grooten en gezegenden invloed
heeft uitgeoefend en het nog doet, en, naar wij hopen, nog
lang zal doen. Jan Nieuwenhuizen, de stichter van de Maat"
schappi j t o t Nu t van ’t Al g eme e n werd hier in 1758
predikant bij de sints vervloeide Doopsgezinde gemeente, en zijn
zoon Martmus, een der medeoprigters en de eerste algemeene
secretaris van „het Nut” , werd er in 1759 geboren.
Ook van Sommelsdijk zouden wij maar een’ zeer oppervlak-
kigen indruk ontvangen, omdat de weg grootendeels buiten
het dorp is gelegd en maar voor een’ körten tijd door het
dorp voert, als wij met, van het. ondeelbaar oogenblik, waarop
de voerman de kleppers over het kleine marktplein drijft, gebruik
maakten, om hem te roepen inet de woorden van Tollens f
»Voerman, sta eens even stil.”
’t Is wel de moeite waard, even op te houden en af te stijgen.
Wij staan voor de kerk, aan den voet van den tören. Die
toren is in 1625 gebouwd, geheel naar dien van Middelharnis.
Vroeger stond op het kerkdak een spitsje, dat met het dak verloren
ging, toen de vreugdevuren ter eere van „de victorie van
West-Indie” een’ geweldigen brand in het dorp hadden doen ont-
staan. Een latere brand verwoestte in 1799 de fraaije kruiskerk,
met het schoone koor, evenals die te Middelharnis door de eerste
bedijkers gesticht, en toen werd ook de sierlijke torenspits door
het vuur verteerd. De kerk werd "herbouwd, -maar de spits werd
met hersteld en het koor ligt nog in ruine. Een poort naast de
kerk brengt. ons op het stille kerkhof, en weldra zien wij, te
midden van de schilderachtige achtergevels en daken der huizen
van den „enkelen ring” een’ hoogen, met klimop digt begroei-
den. muren, meer op den voorgrond, een verwilderd metselwerk,
over welks hardsteenen stijlen de knoestige takken van een’ vlier-
boom zieh heenbuigen, terwijl een roestig, scheefgezakt ijzeren
hek den toegang tot dezen puinhoop niet meer afsluit. Die wel
wat stijve donkergroene wand is het overblijfsel van het koor,
dat eenmaal met een kostbaar hek en met geschilderde glazen
prijkte, waar de rouwwapens van het edele geslacht der V a n
Ae r s s e n s hingen, en waar de prächtige tombe, met de marmeren
beeiden van François van Aerssen en zijne gemahn, boven den
grafkelder der Heeren en Vrouwen van Sommelsdijk was gesticht.
Het muurbrok, dat wij op het kerkhof vinden, was het
portaal, dat näar den kelder leidde. In 1744 werd het ijzeren
hek er voor gemaakt, maar het beschermde de wapenschilden
op de pilaren niet tegen de gelijkheidsmannen, die ze in 1795
hebben uitgebeiteld en die ook de wapenborden en rouwvanen
op het koor vernielden. In hetzelfde jaar was de laatste afstam-
melinge der van Aerssens hier bijgezet. Het geslacht was uitge-
bloeid eer de trofeën zijner grootheid door • de -onderzaten der
heerlijkheid werden verbroken en verscheurd. En vier jaren later
kwam geduchter magt nog dan de opgewonden schare en wierp
het gansche gebouw met al zijn’ luister in puin.
’t Is een vreemd en aangrijpend plekje — midden onder de wo-
ningen, die er in engen kring omheen zijn geschaard, midden in een
levendig en bloeijend dorp, zoo eenzaam en verlaten. Door schoon-
heid van vorm of door rijkdom van kleur worden wij hier niet
geboeid, maar daar is een ernst en een plechtigheid in deze ge-
heimzinnige, afgesloten ruimte, die een’ diepen indruk maakt
en den bezoeker onwillekeurig vasthoudt bij dien hoogen, som-
beren muur en bij dat armelijk overblijfsel van verdwenen heerlijkheid.