„akkersman” . De „keuter” is zoo ruim niet gehuisvest. Wel
behoort ook hij tot de „boeren” , want daaronder wordt ieder
landbewoner gerekend, voor zoo ver hij geen ambachtsman is,
of geen „beer” —- en dat is alleen de zeer groote grondbezitter en
de rentenier. De „keuter” is daglooner. Het stuksken grond,
dat hij bij zijn geringe woning in eigendom of in huur heeft,
bewerkt hij met de spade, of een der landbouwers ploegt het
voor hem om. De grond, die door de groote boeren wordt be-
bouwd, is soms hun eigen erfgoed, soms gepaoht, maar door-
gaans hebben zij geen land genoeg in bezit, daar de gronden
zeer verdeeld en gesplitst zijn, zoodat de meesten ook nog
pachten moeten. Tegenwoordig wordt de pachtsom meest'in geld
bepaald en betaald, — 100 a 120 francs per bunder,|jf|g maar
enkele pachterijen „liggen nog in de halfscheid” , dat is, de
eigenaar ontvangt de helft van den „knop” , het graan, terwijl
de wederhelft met het stroo aan den pachter komt. Yan daar,
dat de pachter van eene groote hoeve in het Limburgsche een
„Halfen” of „Halfwinnaar” heet.
Aan de uitgebreidheid der plaats beantwoordt het getal paar-
den, dat gebruikt wordt. Voor elke zeven a tien bunders eigendom
is een paard noodig. Een eigenaar van vijf of zes paarden
wordt als een goede boer beschouwd, zoo ook een pachter van
negen of tien paarden, die ongeveer met een’ e i g e n a a r van
vier paarden gelijk Staat. Zulk een boer bezit gewoonlijk dertien
stuks vee, namelijk vijf melkgevende koeijen, vier „runders”
(pinken) en drie kalveren. Er wordt boter gemaakt voor de markt,
en kaas alleen voor eigen gebruik. De weeke, witte, dood on-
schuldige kaas, die men hier aantreft, heeft niets gemeen met
het onwelriekende produkt, dat als „Limburgsche kaas” een
Europesche vermaardheid geniet. De „Limburgsche kaas” komt
uit den omtrek van Herve en Aubel, in het oude hertogdom,
terwijl ook enkele boeren uit de Nederlandsch-Limburgsche dor-
pen Noorbeek, Epen en Slenaken zieh op de vervaardiging er
van toeleggen.
Dorschmachines worden algemeen gebruikt. De groote boeren
hebben er eene in eigendom, de kleine boeren hebben zieh met
twee of drie anderen vereenigd om er eene te koopen, of anders
huren zij er eene. Alleen voor zaadvruchten wordt nog de vle-
gel gebezigd. Bij boeren van acht of meer paarden treft men
ook zaai- en maaimachines aan, waarvan niet weinigen door in-
landsche smeden gemaakt zijn. De groote uitgestrektheid der
akkers, die door geen slooten of wallen worden doorsneden,
levert een aanmerkelijk voordeel voor het gebruik van dergelijke
werktuigen.
’t Zal weldra feest zijn op de hoeve. Wij hebben reeds hier
en daar een enkele gezien, waar de „mei”, uitstak uit het dak.
Als de laatste wagen met het voornaamste verbouw —■de tarwe—-
binnenkomt, dan is hij bekroond met een’ grooten „mei” , een’
groenen boom, met linten en gekleurd papier versierd. De doch-
teren en dienstmaagden des huizes hebben dien met vlijtige vin-
geren vervaardigd. Nu hebben zij hem op den wagen geplant, en
zij zelven zitten er bij. De paarden zijn afgespannen, en de jon-
gens en knechts trekken het voertuig met zijn kostbare vracht, on-
der luid gejuich en vrolijk gezang. ’t Gaat in feestelijken optogt
door het dorp, van herberg tot herberg, maar de boer zelf is
er bij en betaalt het gelag. Hij zorgt wel, dat het feest niet in
een dronkemanspartij ontaarde. En als nu de voorraadschuur is
bereikt, dan wordt de „mei” in het dak gestoken, ten teeken
dat de oogst is binnengehaald. Het eigenlijk oogstfeest heeft iets
later plaats, op een’ der volgende Zondagen. Dan is het gezin
van de hoeve met de arbeiders en daglooners om den wel voor-
zienen disch vereenigd; dan zijn ook de vrienden en buren ge-
nood. Dan is op de groote tafel het nieuwe wittebrood aangerigt
en de koek van tarwemeel met vruchtenmoes, die een Limburgsche
eigenaardigheid is en „vlaai” wordt genoemd. Koffie is
de drank, bij het feestelijk maal geschonken, dat in den naam
Ma r t e i g a n s welligt nog de herinnering aan een barbaarsch
volksvermaak van vroeger tijden bewaart.