d u i n , wijken wat meer terug en tegen dien donkeren achter-
grond blinken witte villa’s. Te midden der rijke vlakte vertoont
zieh in zijn eenvoudige majesteit het kerkdak der St. Bavo, minder
als een der onderdeelen van een groot geheel, dan wel als een
onmisbaar bestanddeel der grootsche schilderij. En daar nevens
ons rijst het duin van Zome r z o r g , van het welbekende en
wijdvermaarde Zomerzorg. Helaas! Zomerzorg is er niet meer.
Op de Wa n d e l k a a r t d o or Ha a r l ems oms t r e k e n zöekt
gij zijn’, eens zoo geliefden en gevierden naam te vergeefs.
Kl e i n -Z o i n e r z o r g vindt gij daar aangewezen, het Koffij-
huis, dat met lofwaardige welwillendheid het gemis van zijn
eerwaarden nabuur en naamgenoot zoo goed het kan wil
vergoeden. Maar het kan het niet vergoeden! Zomerzorg, het
oude, echte Zomerzorg is weg. Zijn heerlijk duin is er nog; de
boschpaadjes zullen nog wel opwaarts slingeren naar den koepel
op den top, waar het uitzigt zoo schoon is. Maar er is geen
Zomerzorg meer. Het groote Dui n en Daal heeft hetverzwol-
gen. ’t Is een stukje van een buitenplaats geworden, door het-
' zelfde nijdige rasterwerk afgesloten. Wat al herinneringen hechten
zieh aan die piek, aan dien naam! Hoe gastvrij was het huis,
hoe uitgestrekt het terrein voor de gasten, hoe ruim zijn stal,
hoe vrolijk zijn groote feestzaal! Hoe uitlokkend waren zijn
boschjes, zijn kronkelpaadjes, die naar boven voerden; hoe prächtig
was het vergezigt daar op den begroeiden top! Hier toog de
Leidsche „spes patriae” heen, om haar promotiepartijen te vieren;
hier reden zij heen „met de vier” , die „Gerritje” zoo
meesterlijk bestuurde. Hier klonken hun gloeijende toasten, hier
weergalmden hun jolige liederen, hier vlogen hun geestige uijen.
Hier vond de bezige koopman, de steunpilaar der Amsterdamsche
beurs, hier vond de moegewerkte geleerde, een liefelijk rustoord
* in de zomermaanden. Hier vonden de mindere goden op den
schoonen zomer-zondag met hunne uitverkorenen een vurig be-
geerde uitspanningsplaats, ver van winkel en kantoor, van werk-
plaats en bureau. Hier werden ouden van dagen weer jong, te
midden hunner joelende kleinkinderen, die de duinen op- en
HERINNEBING EN HOOP. 21
afvlogen, onvermoeid, onverzadelijk in ’t genot hunner vrijheid.
Hier heeft menig jong hart warm geklopt en van heilige aan-
doening gebeefd, in de eenzaamheid der boschjes, alleen met de
liefste, toen er het fluisterend woord werd gesproken, dat zij
alleen hooren mogt. Zomerzorg is er niet meer! Wij zien het
van verre, wij blijven er buiten. ’t Is een verloren paradijs,
welks heerlijkheid tot h e t v e r l e d e n e behoort.
En zie nu daar ginds. Daar ligt de zee, en daar in de verte,
in de richting van den hoogen toren van Beverwijk, daar golft
een rookwolk boven de heuveltoppen. Daar blinkt op den rand
der duinenreeks een eenzaam gebouw. Heb kanaal snijdt daar
ginds door den breeden duingordel heen, het kanaal door Ho l l
a n d op zijn s m a l s t , waarop de here hoofdstad haar hoop
voor de t o e k oms t bouwt. Hier wordt de geest der droomen
vaardig over ons, hier op deze hoogte, waar wij zooveel over-
zien. Hier komen ze — droomen van ’t verledene, droomen van
de toekomst, droomen van genot, droomen van voorspoed,
droomen vol liefelijke poezij, droomen vol van zeer degelijk
proza. Blijve van Zomerzorg de vriendelijke herinnering voor
allen, die het eens hebben gekend. Zij de rookwolk, die ’t kanaal
ons wijst, niet het beeid eener hope, die als een damp
vervliegt, maar de profetie eener toekomst, die geeft wat zij
belooft en de blijde verwachting veler wakkere mannen vervult!
Als wij den duintop verlaten, willen wij ’t wat voorzigtiger
doen, dan Madzy Dekama. Er zou niet ligt een Deodaat in de
buurt zijn, om ons zoo juist van pas in zijn ridderlijke armen
op te vangen. Trouwens, wij vinden de onverwachte stellte ook
niet meer, die haar zoo gevaarlijk dreigde te worden, en als wij
langzaam en bedaard naar beneden zakken, dan komen wij zon-
der grooter ongeval dan een schoeisel vol zand ongedeerd bij de
weide. Längs het meertje, het stnalle, met kreupelhout begroeide
paadje door, staan wij spoedig op den weg van Velserend naar