begrepen keizer Lötharius en zijn breeders, Karel de Kaie en
Lodewijk II, dat het tijd werd, de handen ineen te slaan. In
Februarij 847 kwamen zij te Marsna aan de Geule in een der
vorstelijke hofpaleizen zamen, en beloofden elkander plegtig
hulp en steun. Maar spoedig werd het verbond weer verbroken.
Zwakheid en verraad bleven hun’ noodlottigen invloed uitoefe-
nen. De Noormannen bleven de geessel der kuststreken niet. al-
leen, maar keer op keer drongen zij diep in het binnenland
door. In 881 sloegen zij bij Elslo aan de Maas, twee uren van
Maastricht, een versterkt legerkamp op, waaruit zij jaren lang
met hun strooptogten schrik en verwoesting verspreidden, en in
891 leed koning Arnulf’s leger, aan de boorden der Geule, waar-
schijnlijk in dezen omtrek, een verpletterende nederlaag , toen
het een Sterke rooverbende op haar’ verdelgingstogt van Luik
naar Aken wilde ophouden.
Maar reeds lang voordat de geschiedenis van het hofpaleis
der keizers te Meerssen melding maakt, moet in het Geuledal
een niet onbelangrijke bevolking hebben gewoond en er de _voor-
regten van weelde en beschaving hebben genoten. Längs deze
heuvelen liep de gr'oote Romeinsche heirbaan- over Pon s M o -
sae, — de Maasbrug, het latere Maastricht, — die Tongeren
aan Gulik verbond. Hier en daar zijn er nog overblijfsels van te
vinden, nevens den tegenwoordigen kunstweg, die overigens meest
die oude heirbaan volgt. ’t Was een weg van 10,56 M. breed,
bestaande uit eenige rijen zware steenblokken, waarböven een
laag fijn kiezelzand was aangebragt, die op hare beurt met groven
kiezel was bedekt. De oppervlakte was boogvormig, terwijl een
gemetseld muurtje van gehouwen Namenschen steen, 1 M. hoog
en 30 Centim. dik , längs den zoom ten N ., waarschijnlijk tot
een waterkeering was bestemd.
Wanneer wij den grooten weg naar Houthem en Valkenburg
volgen tot aan de laatste huizen van het dorp, dan vinden wij
ter linkerzijde een spoor, dat naar boven voert. Wij behoeven
dien kant niet uit en kunnen het dus ter zijde laten liggen,
maar willen wij nog eens een eigenaardig Limburgsch landschap
EEN LIMBÜRQSCH LANDSCHAP. 79
zien, laat ons dit pad dan eens inslaan e n , waar het zieh weldra
splitst, den weg ter linkerhand houden. Wij komen dan in een’
dier holle wegen, die aan de bergstreken zooveel bekoorlijkheid
geven, vooral wanneer de gloed der avondzon den steilen rotswand
tint en de struiken hoog boven ons met haar’ gouden glans
overgiet, terwijl de dohkere schaduwpartijen in een geheimzinnig
waas zijn gehuld. Hier blinkt aan de eene zijde de geelwitte mergel-
rots, gekroond met frisch en weelderig groen van digt ineengewassen
struweelen; lange sierlijke ranken hangen längs de blanke zijden
neer, en om haar’ voet wendt zieh de weg met zijn diepe wagen-'
sporen in bevallige bogt.. Aan den anderen kant rijst een glooijende
helling, met gras begroeid, waaruit de ruwe stammen der wilgen
opschieten en waarböven het bleeke groen van hun loover, met
de krachtige tinten van het houtgewas op den rotsmuur gescha-
keerd, een wonderschoon gewelf over de bergkloof vormt. Langzaam
klimmende, komen wij op een’ breeden, open heirweg, die over
de bergkruin tusschen uitgestrekte korenvelden loopt. Slaan wij
regtsom, dan zouden wij weldra het hooggelegen gehucht R a a r
bereiken, met zijn oude hoeve, die reeds in 1381 wordt vermeld;
maar voor dat wij zoover zijn gekomen, wenden wij ons
bij dit bosch van ligte populieren wederom regts en volgen het
spoor, dat met den weg een’ scherpen hoek maakt en door de peppels
weer naar beneden leidt. Hier vinden wij een treffend gezigt op
Meerssen met zijn trotsche Gothische kerk, oprijzend boven de
roode daken van het dorp, als in een lijst van hoog opgaand
geboomte gevat en met de blaauwe bergen op den achtergrond.
Niet ver van daar zijn wij weer op den tweesprong, waar wij
zooeven den hollen weg ingingen, en weldra hebben wij de Chaussee
weer bereikt, die wij voor ons uitstapje verlieten. Eenige
schreden verder, tusschen de chaussee en de spoorbaan, ligt een
groot stuk lands, van ouds als de o n d e r s t e H e r k e n b e r g h
bekend. Wij zien er nu niets bijzonders. Toch verbergt het hoogst
merkwaardige overblijfsels uit lang vervlogen dagen. Toen de
L imb u r g s c h e Maa t sc ha ppi j van L a n d b o uw voor eenige
jaren een’ ploegwedstrijd had uitgeschreven, was dit veld er