klinkt over de blanke toppen der duinen, die daar ruischt onder
het digte loofdak der bosschen, die daar roept te midden van
vruchtbare velden en rijke hofsteden:
»Lief tooneel van genoegen, van welvaart en vlijt,
Bij den vreemd’ling met eerbied te naadren,
Uit het braambosch en lisch van den vroegeren tijd,
Dus gewroeht door de deugd onzer Vaadren!”
Wie zieh aangordt, om zijn’ landgenoöten in (/Hollands Ar-
kadia” ten gids te zijn, hoe zou hij beter dan met de woorden
van den //duinzang” kunnen spreken van de schoonheid en de
liefelijkheid van het heerlijk landschap :
»Als bij ' t wanken en ’t wenken 1 van ’t ja a r , dat verschiet,
Alles leeft en zieh, spöedt aan den hemel,
Als in heg en in strn ik , en bij beek en bij v lie t,
Alles tie rt van gekwink en gewemel.
Als in toppen, nn prijkend met rood en met gond,
Elke twijg van ’t gewoel wordt bewogen ,
E n, niet min dan in bioeitijd, het Hollandsehe Wond
Mag op vrolijke wildzangen bogen.”
Ook van dezen dichter „werd de geest weer vaardig tot hoo-
gere vlugt” in het najaar, het seizoeri bij uitnemendheid voor
Haarlems omtrek, en wie dien tijd voor een’ zwerftogt derwaarts
uitkiest, die heeft niet kwalijk gekozen. Maar ook „bioeitijd”
is er in geenen deele te versmaden, en zelfs heeft het voorjaar.
voor die streken, waar wij ditmaal wandelen willen, niet weinig,
wat het aanbeveelt. Immers, wij gaan naar O v e r v e e n en
He ems t e d e , en vooral Overveen is het land der voorjaarsbloe-
men bij uitnemendheid. Dan zien wij uitgestrekte tuinen en velden,
voor de teelt van hyacinthen en tulpen bestemd, in hun
vollen luister en hun schitterende pracht. Dan dragen de bos1
We n k e n Staat in de nitgaaf van J. van Lennep. Is ’t vermetel hier
de lezing: zwe n k e n of we n d e n voor te slaan? Of ligt het aan mp, dat
ik het woord we n k e n in verband met w a n k e n hier niet begrijp?
sehen hun’ lentedosch, dan straalt overal het-gonge leven ons
tegen, dan weerklinkt alom de lustige wildzang. En missen wij
dan welligt nog op de buitens den rijken, weelderigen zomer-
tooi, ontvangen wij den diepen indruk van den ernstigen, pleg-
tigen herfstdag niet, hier vinden wij ’t door andere schoonheden
opgewogen en vergoed, — schoonheden, die een’ ander dich-
terlijk vriend der natuur, die ook ’t Kennemer landschap zoo
goed kende en zoo zeer liefhad, den zanger der Najaar smi j -
me r i n g , bezielden in zijn’ Meiza n g:
»Lieve, hoe sehoon is de lente der aarde!
Groen is de heuvel en bloeiend de gaarde;
De ader der kracht en des levens ontsprong.
’t Sluierdun loyer yan beuken en berken
Wappert om takken, van ’t windtjen gekust;
Vrolijk ontwaken tot leven en lust
Klinkt in de lied’ren en ruischt in de vlerken.
Als gjj den gloed van het hemelsche blaauw,
Hier onderschept door het lommer der boomen,
Daar in zijn kracht over ’t grasperk ziet stroomen,
Kleurig van bloemen en blinkend van daauw.”
Wij houden ons in Haarlem niet op, maar steken, na het
verlaten van het Station en van het stationsplein, den Kr ui s -
weg dwars over, oni, door een steegje, het Ka n a u p a r k te
bereiken en voorbij de nieuwe villa’s en woonhuizen, onder de
oude boomen, die dit deel van het voormalig B o l w e rk ver-
sieren, en voorts längs den Singel, de Z ij 1 p o o r t op te zoeken, —
althans de plaats, waar vroeger de Zijlpoort stond, — en aldus
op den Zi j lweg uit te komen, die ons naar Overyeen zal leiden.
Van de merkwaardigheden, onderweg te vinden, merken wij in
’t voorbijgaan alleen de rnanege der huzaren o p , minder om de
schoonheid en belangrijkheid van dat gebouw — want het is op
zieh zelf niet anders dan een groote, houten kast — maar omdat