’t Is een rüstig en landelijk plekje, dat dorpje Ha a r Zui -
l e n s , dat hier voor ons ligt onder de muren van den hoogen
b ürg t, waaraan het zijn ontstaan en zijn opkomst dankte en
dien het in zijn eenvoudige nederigheid heeft overleefd. Een ruim,
met gras begroeid plein, door kloeke stammen omringd en over-
schaduwd, daaromheen enkele burgerwoningen en een tame-
lijk ruirne herberg, waartoe een paar groote schüren behooren,
zietdaar het dorp, of liever het gehucht. Boven een der schuur-
daken steekt het pannendak van een vierkant torentje uit. Dat
was weleer de kapel. Maar aan de'eene zijde van het dorpsplein
rijst de majestueuze ruine uit de ruig bewassen gracht. Wij zien
haar van hier in haar’ grootsten omvang, al vertoont zij zieh van
hier niet in haar schilderachtigste gedaante. Indrukwekkend zijn
de strenge lijnen van de nog nagenoeg geheel gespaarde buiten-
muren van het hoofdgebouw, van de beide ronde torens en den
hoogen gevelmuur, die zieh nog boven de met gras en mos be-
groeide steenmassa verheft. ’t Kost onzer verbeelding weinig moeite,
het zware dak weer te plaatsen op het huis en de achthoekige
spitsen op de torens en het trotsche gesticht weer te zien in den
toestand, waarin het zieh van hier moet hebben vertoond, eer
het aan een langzaam verval werd ten prooi gelaten. Wij merken
daarbij op, dat de muur boven de vensters der tweede ver-
dieping aanmerkelijk minder dik is. Wij zien in de hoeken, die
de torens met den buitenwand vormen, een paar deuropeningen,
op dit smalle terras uitkomend en wij ontdekken beneden de
hoogste raamgaten de gleuven, waarin eens balken hebben gerast.
Dat wij st ons op een galerij, die rondom het huis liep, en
die inderdaad op de nog bestaande afbeeldingen van het slot in
zijn’ welstand ook is- te zien. Die galerij, zonder twijfel tot ver-
dediging van het kasteel bestemd, geeft aan het huis iets eigen-
aardigs, iets geheel eenigs welligt, en ook in dit opzigt verdient
de ru'ine de opmerkzaamheid onzer bouwkundigen. Vandenkant ,
waar vroeger de ingang was, heeft het gebouw meer geleden.
Het schilderachtige van den vorm heeft er door gewonnen! maar
hier moet de afbeelding aan de verbeelding te hulp komen. Een
Vierkante toren, nog in vrij goeden Staat, springt voor het front
vooruit. Het overblijfsel van een’ tweeden toren, wiens muurwerk
in gelijke lijn met den hoofdmuur blijft, is door een’ lagen muur
aan een’ niet zeer hoogen, maar dikken en zwaren ronden toren
verbonden, die den N. 0. hoek dekt. Tussohen beide vierkante
torens leidt thans een begroeid dijkje binnen de ruine. Daar was
eens de gewelfde poort, waartoe een vaste brug op steenen bogen
van het ruime voorplein voerde. De galerij, door den ronden
toren aan den Westelijken gevel een oogenblik afgebroken,
liep tot den eersten toren aan den voorgevel door. Van den
voorburgt is niet meer, dan een enkel muurbrok over. Toen het
slot nog de woonplaats was van een adellijk gezin, stonden hier
de stallen, en kunstig aangelegde plantagien moeten het destijds
hebben omringd.
Läat ons, na den blik op ’t uitwendige te hebben geworpen,
ook het inwendige bezoeken. De kastelein in de herberg heeft
den sleutel van het houten h ek , dat den voorburgt afsluit. Wij
zouden haast vermoeden, dat het dijkje, of, wilt g ij, de glooijende
puinhoop, die ons naar het binnenplein tusschen de vervallen
slotgebouwen brengt, van nog niet veel jaren dagteekent. Al-
thans, de plaat door Christ voor Robide van der Aa’s „ 0 u d -
Ne d e r l a n d in b ü r g t e n en k a s t e e l e n ” geteekend, geeft
den ingang te zien, onmiddelijk oprijzend uit de gracht, in wier
helder water de koeijen plassen en die dus zeer ondiep moet zijn
geweest. Is die afbeelding juist, dan was destijds de ruine niet
veel minder dan ongenaakbaar, tenzij men ’t zieh getroostte,
door de gracht te waden en voorts tegen de steile muurbrokken
op te klouteren. Zouden wij ons daardoor welligt niet hebben
laten afschrikken, welkom is ’t ons niettemin, dat het ons thans
gemakkelijker is gemaakt. Wij zijn op het binnenplein, een ver-
warde, begroeide hoop puin, waaromheen aan den W. en Z. kant
de hooge muren nog oprijzen, en vanwaar wij in de nog ten deele
gespaarde vertrekken en kelder kunnen doordringen. Yan den
N. W. hoek van het huis is alleen nog de buitenmuur met
zijne diepe raamopeningen over, en de toren naast de poort, hoe