komt een vrouw den boomgaard binnen. Op onze vraag naar den
weg, dien wij te volgen hebben, luidt haar antwoord: „doorden-
eppel” —- of iets dergelijks. Oppervlakkig beschouwd, schijnt deze
aanwijzing niet zöö duidelijk, als wel wenschelijk kon worden
geacht, maar de plaats zelve waar wij staan, de boomgaard, met
appelboomen beplant, wettigt de gissing, dat dit „den eppel” is
en dat wij op het goede pad zijn. ’t Is in elk geval te beproe-
ven en het schijnt, alsof wij ons niet bedrogen hebben. Werke-
lijk komen wij op een’ breeden weg, waar hier en daar een
huis te zien is. Voor een daarvan staat een zware vrachtwagen
met het colossale voorspan, twee forsche paarden, prächtig van
kleur, getooid met hun schilderachtig harnachement van blinkend
koper en glanzend leder, en nevens het huis ligt een waterplas,
half onder het lommer, half schitterend verlieht, waarin bonte
runderen hun’ dorst komen lesschen of droomend de frissche
koelte genieten, terwijl zij er midden in staan, in gezelschap van
deftige ganzen, wier witte vederen glanzen in de zon. Geen ge-
luid verstoort de stilte, dan nu en dan de welluidende klank der
bellen, als een paard den forschen nek schudt, om de vliegen
te verjagen, of een koe haar hart lucht geeft in een kort afge-
broken geloei. Menschen zijn er niet te zien. De vrachtrijder zit
ontwijfelbaar in de kroeg, die er niet zeer aanlokkend uitziet,
en dit hebben wij wel bemerkt: wij mögen niet ver van Keer
en Cadier zijn, wij zijn er nog niet in. Een dorp, dat in zijn’
dubbelen naam de blijken draagt, dat het eigenlijk uit twee dor-
pen bestaat, heeft regt op een grooter aantal huizen, dan wij
voorbij kwamen, en wij staan weer op een’ eenzamen weg tus-
schen boschjes en bouwlanden en wallen, met kreupelhout beplant.
De geheimzinnige plaats onzer bestemming is nog steeds
onzigtbaar. Ter goeder ure komt ons een kind in ’t gezigt en ,
wat meer is, het begrijpt ons. Wij moeten dit zijpad in, tus-
schen die akkers door, en j a , nu zien wij den breeden, met keijen
bevloerden steenweg en een reeks van huizen en den kerktoren
en den put bij den kerkhofmuur en de herberg — alles, wat
wij wenschen kunnen — en een prächtige linde bovendien. In de
herberg, die het meest op een boerderij gelijkt, met de groote
poort en de schüren om het binnenplein, is een koele kamer.
Hier kunnen wij eenigen tijd uitrusten. De kastelein blijkt in
staat den dorstenden en hongerenden wandelaar te laven en te
spijzen. Bovendien is hij een ontwikkeld en welbespraakt. man,
die ook wat te verteilen weet.
Wij zijn hier in het oude graafschap Da e l h em, of eigenlijk
hier nog niet. Wij zijn hier in Ke e r ; de kerk tegenover de
herberg staat in Cadi er , —■ Ca d i e r heette van ouds de strook
huizen, die aan dien kant van den weg liggen. Wat aan deze
zijde ligt, is Keer . ’t Waren twee dorpen, aan verschillende
Heeren behoorende. Keer was een onderdeel van de rijksheer-
lijkheid He e r , die aan het Käpittel van St. Servaas te Maastricht
onderhoorig was. Cadier was eene bezitting van de graven
van Daelhem, wier voormalig grondgebied met hunne hoofdstad
thans grootendeels Belgisch is. In den tijd der republiek was
Cadier een afgezonderd stukje van Staats-Daelhem. De Staten
hadden hier hun’ schout met schepenen en secretaris, terwijl
het Kapittel aan dezen kant van den weg den regtsdwang uit-
oefende. De b a n k van Ca d i e r , eene der vier in Staatsch-
Daelhem, droeg tot de zestien duizend gulden, die het land
van Daelhem moest opbrengen, 583 gulden, 1 stuiver, 4 duiten
bij. Toen beide dorpen nog gescheiden waren, behoorden de
ingezetenen van Keer onder de parochie van Heer, wier kerk
op een half uur afstand ligt, maar sints 1828 maken zij bur-
gerlijk en kerkelijk eene gemeente uit, hoewel zij den dubbelen
naam hebben behouden. Van het oude graafschap Daelhem, een
der drie l a n d e n van Ov erm a z e , liggen, behalve Cadier,
alleen nog de dorpen Mheer, Noorbeek en Oost bij Eijsden in
Nederlandsch Limburg.
Keer en Cadier is een tamelijk groot en welvarend dorp, op
den 132 meter hoogen Keerberg gelegen. De groote weg van