Station Mallegat was een kruis en een ergernis voor „den reizenden
man” , vooral niet minder voor de reizende vrouw, en
het allermeest voor mannen en vrouwen, die liet voorregt had-
den, met een aantal kinders, waaronder een paar zuigelingen,
te reizen. Zoolang de spoorwegbrug en de daartoe behoorende
werken niet gereed waren, was Mallegat een hulpstation, waar
de reis met de spoorbanen van bet Zuidernet begon of eindigde.
De gemeenschap met Rotterdam werd onderhouden door twee
stoombooten. Een lange galerij, van boven bedekt, maar aan
beide zijden open, verbond bet houten gebouwtje met de aan-
legplaats der booten, ’t Kon er gruwelijk waaijen, en onbarm-
hartig konden de gure buijen het aangezigt der reizigers teiste-
ren, als zij in een lange rei den afstand tusschen trein en stoom-
boot doorliepen. "t Kon er onuitsprekelijk ongezellig zijn op den
donkeren avond, als de storm- en regenvlagen gierden over de
vlakte. Mallegat heeft beel wat verwensebingen moeten hooren
en beel wat pruttelaars gemaakt! Maar sommigen herdenken bet
toch ook met vriendelijker gevoelens. Want als de stoömboot de
breede wateren kliefde en allengs de fiere stad in ’t gezigtkwam,
met haar lange reeks van statige huizen längs de kaden ge-
scbaard, met al de vrolijke bedrijvigbeid van haar schepen en
booten op haar schoone rivier, dan ontrolde zieh bij helderen
zonneschijn een prächtig tafereel. En op een kalmen, helderen
avond, als de onafzienbare lijn der lichten längs den oever zieh
in de verte verloor, als de lantaarns der op stoom liggende
schepen in tallooze menigte straalden en zieh spiegelden in den
helderen, majestueuzen vloed, dan was het betooverend schoon,
dan ontsnapte aan menig mond een uitroep van blijde ver-
rassing.
Wij zijn dan aan het Station M a l l e g a t . De reizigers stijgen
hier niet meer u it, sints de trein döorrijdt over de brug. Maar
wij beginnen hier onze wandeling längs de spoorwegwerken. Ter
regterhand rijzen op eenigen afstand de gebouwen der fabriek
Feijenoord, en het gerucht van het kloppen en hameren op de
ijzeren stoomketels dringt tot ons door. Daarnevens stroomt de
Maas, en aan de overzijde prijkt het zware, digte hout van de
Ou d e p l a n t a g e met den sierlijken „wa t e r t o r e n ” , die van
hier wel een kloeke ridderburgt schijnt. Ter linkerhand, beneden
den spoorwegdijk, is ’t nog een groote, zandige vlakte, van een
paar havens doorsneden, hier en daar met enkele huizen van
steen, keeten van hout, hutten van stroo bezet. Eenige hooge
heitoestellen steken er boven nit, de damp van ettelijke locomobiles
stijgt omhoog, en een zandtrein schuifelt er langzaam door
heen. Er is op ’t oogenblik nog niet veel te zien. De kaden en
pakhuizen zijn er nog niet, en de belangrijke werkzaamheden der
funderiug zijn grootendeels afgeloopen. Wat van onze gebouwen
en kunstwerken het merkwaardigst is, blijft in den regel voor
den voorbijganger verborgen. Daar is een haven. Het water slui-
mert rüstig, tusschen de bazaltmuren. Daar is een brug, en gij
wandelt er over heen. Daar rijst een pakhuis, en gij ziet er naauwe-
lijks naar om. Maar wat er geschied is, eer de dingen — de
zeer eenvoudige dingen — die uw oog aanschouwt, er waren,
dät ziet gij niet. Hoe diep moest de grond worden uitgegraven,
hoeveel honderden en duizenden palen moesten worden ingesla-
gen, hoeveel zandwagens moesten worden leeg gestört, hoeveel
kostbaar en stevig metselwerk moest er in de diepte worden uit-
gevoerd, hoeveel tijdelijke dämmen moesten worden opgeworpen,
om veilig te kunnen arbeiden, eer die brugpijlers werden opge-
trokken, die sluisdeuren werden aangehangen, die sterke bazalt-
kaden werden aangelegd en het water werd ingelaten in de havens
en kanalen , om voortaan al die vruchten van scherpzinnige be-
rekening en noeste werkzaamheid weer aan het oog te onttrek-
k en ! Men klaagt wel eens — en niet gansch ten onregte —| over
gebrek aan kunstzin bij ons volk. Men zegt, dat onze rijken geen
lust hebben öm hunne huizen uit een bouwkundig oogpunt schoon
te maken, en dat onze architecten geen’ slag hebben om versie-
ringen aan te brengen, die den göeden smaak bevredigen. Vooral
het geen de regering bouwen laat, munt in den regel door onsier-
lijkheid uit. Niet gansch ten onregte; want er zijn open bare en bijzoq-
dere gebouwen in menigte, die geen’ penning meer hadden behoeven