vlakten, met donkere boomgroepen en huizen en molens, met
de torenspits van Overveen aan den voet der duinen en Haarlems
indrukwekkend kerkgebouw in de verte — een rijk panorama.
En gaan wij een weinig verder over zandige hoogten en
door met krakend mos begroeide duinvaleijen, te midden der
eenzame, zwijgende wildernis, dan vinden wij bij de zander i j
weer een landschap vol nieuwe bekoorlijkbeden.
Daar beneden in de diepte, aan den voet der steile hellin-
gen :— die niet zonder groot gevaar voor een’ noodlottigen val
te digt zijn te naderen! — daar beneden slingert zieh een helder
water tusschen groene boomen, en ’t verschuilt zieh daar ginds
in het h out, terwijl het uitgestrekte vergezigt, dat zieh ook hier
voor ons ontvouwt, door' de zware bosschen van den V o g e 1 e n-
za ng in niet geringe mate in schoonheid wint. Rondom ons is
’t de woeste duinnatuur! golvende heuvels, witte toppen, vale
groene, geele, grijze hellingen, wild ineen gegroeid struikge-
was, läge, donkerbruine dwergeiken, en daar ginds de hooge top
top van den B l i n k e r t — den Blinkert, waar ’t romantisch
verhaal de hoeve van Markman plaatst en Brinio doet helfen
op het schild; waar, naar de historie verhaalt, de banier van
Holland door Witte van Haemstede werd ontplooid en de land-
zaat zieh vereenigde om graaf Floris’ zoon; waar, zeshonderd
jaar later, een overheerscher, magtiger dan de Vlaming, zijn
schitterend legerkamp had opgeslagen, een overheerscher in der
daad, al heette hij bondgenoot, een vriend, die meer dan menig
vijand der natie heeft gekost.
Yoorbij de zanderij dalen wij een weinig. Het vergezigt
wordt minder uitgestrekt: het verändert, maar het vermindert
niet in schoonheid, naarmate wij digter de bosschen van Els-
wo u t naderen. ’t Wordt hoe langer hoe schooner, als de vlakte
aan de eene zijde wordt begrensd door het krachtig geboomte
der lustplaats, wier rasters het rulle zandspoor volgen, terwijl
in ’t verschiet de donkere, golvende lijnen van d e n Ho u t den
gezigteinder omzoomen, en ter linkerhand, boven de toppen van
het lager liggend plantsoen, het torentje van Overveen in het
zonlicht blinkt. Wij dalen nog wat meer, tusschen struiken en
kreupelhout, en wij bereiken een boschpleintje, waar een over-
oude, holle iep zijn breede takken uitslaat over het spichtig
duingras, en een landelijke herberg onder ’t lommer ligt ver-
scholen. Die herberg is het welbekende Kr a a n t j e l e k . ’t Moet
u niet verwonderen, als gij er talrijke groepjes kinderen ziet,
met bedrijvige moeders en kinderjufvrouwen en kindermeisjes
en kinderwagentjes. Want K r a a n t j e l e k is van ouds een zeer
geliefd uitspanningsoord. Aan het legerkamp, in 1803, onder be-
vel van graaf Dumonceau, in de nabijheid opgeslagen, dankt de
herberg, volgens sommigen, haar opkomst. Zonder twijfel moet
het toen een goede tijd voor haar geweest zijn, want het laat
zieh gissen, dat zoowel de militair, in de barre duinen gelegerd,
als de bezoeker, die het schitterend schouwspel der parades en
wapenoefeningen kwam gadeslaan, in een’ toestand van voortdu-
rende dorstigheid verkeerde, en ik zou niet durven volhouden,
dat de plaats juist van //water uit een duinbron wellend” , en
niet van een ander, uit een kraantje lekkend vocht zijn’ naam
heeft ontleend. Of is er een andere reden voor de aantrekkelijk-
heid, die Kraantjelek voor de Haarlemmers heeft? Zie dien iep;
weinig meer -dan de ruwe schors is van zijn’ dikken stam nog
over. Met prijzenswaardige zorg is hij voor verderen ondergang
beschermd door geteerd zeildoek, dat het verwoestend water
moet afweren, en- door latwerk voor de opening in zijn zijde,
dat de jongens moet buitenhouden. Eerbied voor den eerwaar-
digen ouderdom! Maar verklaart zijn omvang en zijn oudheid
genoegzaam de voorliefde der Haarlemsche jeugd voor dit plekje ?
Niet volkomen misschien. Maar er is iets anders. Op ’t gezag
der Haarlemsche bakers, inderdaad bevoegde autoriteiten in deze
materie, wordt deze boom vereerd als de plaats, waar de jeug-
dige Iiaarlemieten vandaan komen. Alle kleine broertjes en zus-
jes zijn uit dezen hollen boom gehaald. Zij mögen ’t wel op
prijs stellen! Want zij hebben fatsoenlijker en eerlijker afkomst,
dan de kinderkens van de hoofdstad, die van ouds uit de V o-
lewi jk kwamen, het galgeveld der stad. Zoo verklaart het zieh,