schaduwpartijen op knoestige stammen, op ’t fluweelen mos-
tapijt, op de blinkende watervlakte, en langer, veel langer dan
wel geraden zou zijn met het oog op den togt, die ons nog
wacht, zouden wij hier willen nederliggen en in zalig niets doen
de bladeren hooren fluisteren en de wolkjes zien drijven en de
vogels hooren jubelen in de takken en de insekten zien dansen
in het zonlicht, en zoo gaarne zouden wij hier de dichterlijke
sage willen hooren verhalen van oude geschiedenissen. Maar zij
zwijgt> gehjk zij op zoo menig poetisch plekje in ons vaderland
den droomenden wandelaar teleurstelt. Alleen de „Kennemer
minstreel” vergat het Brouwerskolkje niet, en hij koos hetduin-
meertje tot het tooneel van een zijner balladen.
"Op t mosbed aan den oever” vond Ada van Rolland, de
schoone teig van het oude geslacht, dat op den geheel verdwe-
nen bürgt van dien naam heeft gewoond, den verloren geliefde,
vden fiersten held der graaflijkheid” door haar’ eigen broeder uit
wapennijd vermoord. De geschiedenis verhaalt niets dan eenvou-
dige, minder droevige en minder dichterlijke dingen. Zij verhaalt
ons, hoe het zuivere water dezer kolk door de Haarlem-
sche brouwers, door de daartoe gegraven vaart, naar de stad werd
geleid ten behoeve der talrijke brouwerijen, wanneer het water
in het Spaarne door het inlaten van IJwater brak was geworden,
en zij deelt ons mede, hoe dit eigenlijk de n i e uwe Kolk is,
terwijl de o u d e Kolk veel digter bij de stad ligt. En zij voegt
er b ij, hoe vaak de brouwers door de bleekers — die zieh längs
de Rampenlaan hadden gevestigd, toen Haarlem in 1577 weer
Geus was g ew o rd e n ^ het water der vaart zagen bederven, en
hoeveel twisten uit dezen strijd van belangen werden geboren.
Laat zulke herinneringen min of meer prozalsch zijn, zij getui-
gen althans van leven en bloei in en rondom de goede stad
Haarlem, en gunnen een’ blik, zooal niet in de hoofsche kringen
met ridders in het staal en jonkvrouwen in ’t scharlaken, naar
t recept van de B r a g a //gekookt, tot zij blaken,” dan toch in
de kringen, waar kloeke poorters en nijvere industrieelen werken
en vechten voor hun brood. En de kinderen des volks kunnen
hier nog wat verademing zoeken van den eentoonigen arbeid
en andere tooneelen, frisscher lucht dan de stad met haar hui-
zenreeksen en walmende grachten en straatsteenen aanbiedt. Wij
vergeven ’t den pleiziertreiners, dat zij hier de sporen van hun
verblijf in notendoppen en vettige papieren achterlieten. ’t Is
goed dat zij hier kwamen, de verlokkingen der Haarlemsche
en Overveensche kroegjes versmadend. Zij bragten ligt wat meer
opgewektheid en wat beter indrukken mede uit het bosch en
van het Kolkje. En wilt gij poëzy? Ziet haar in overvloed in
het jolig volkje, dat op de halve vacantiedagen hier de strui-
ken door- en de duinen opstormt, vol van jeugd en levenslust.
Ziet haar in het dweepend paartje, zalig in elkanders bezit,
door de boschpaadjes dolend, waar hij haar den boom wijst,
waarin hij haar’ naam had gesneden in de dagen, toen hij hier
mijmerénd. rondging, geslingerd tusschen hoop en vrees. En
wij klagen niet dat wij hier niets vinden voor gevoel en ver-
beelding.
In elk geval, het Brouwerskolkje heeft ons een liefelijke
rustplaats bereid, en ’t is niet kwaad, als wij een oogenblikje
ons aan zijn’ oever hadden neêrgezet. Want willen wij regt ge-
nieten, dan moeten wij nog niet naar den straatweg terug, dan
gaan wij hier de duinen op.
’t Is een frissche klim naar boven, want de duinen zijn hier
hoog, gelijk de gordel breed is, waarmede zij hier het land om-
ringen en beschermen tegen de golven. Wij kunnen van den
top de zee pok niet zien, maar daar de duinen achter het Brouwerskolkje,
die wij beklommen, tot den zoom der heuvelreeks
aan de landzijde behooren, hebben wij een ruim en vrij gezigt
over het uitgestrekte landschap aan onzen voet. Zoo schoon en
afwisselend als het gezigt van de duinen voorbij Bloemendaal en
achter Meerenberg is het hier niet. Maar schoon is het toch.
Want het oog weidt over den boschrijken voorgrond, over welige