Albert van Voorne, voor 200 Hollandsche ponden, die hij- hem
schuldig was. Daar de penningen ter aflossing van de schuld
ontbraken, ontving heer Albert in 1278 den vollen eigendom,
terwijl de kooplieden, die af en aan zouden varen, in 1284 vrij
geleide verkregen. Het land lag destijds aan een water, de
S o n n ema r e genaaind, dat ten Noorden er van moet worden
gezöcht en dus wel een deel van den eertijds veel breederen
stroom, die thans het Haringvliet heet, zal zijn geweest. In 1413
verkoopen de gebroeders van Renesse de helft van een zesdedeel
van eene uitgors, Di r k s l a n d geheeten, in het land van Voorne,'
buitendijks, met eenige andere gronden in de nabijheid, Dui ven-
waa r d , Gr i js oo r d en Br e ems c a t , of He l l e b r e ems g a t ,
aan het klooster te R u g g e bij den Briel. En als nu in den
giftbrief van 1415, waarbij Jan van Beijeren, als heer van Voorne,
Dirksland aan Pieter Klaasze c. s. ter bedijking tot een korenland
uitgeeft, wordt gezegd, dat dit land door het inbreken van den
buitendijk „bij de meestoven” was ondergevloeid, dan blijkt
h e t, dat er voor dien tijd reeds een dijk was geweest en de grond
genoeg bebouwd en bewoond, om „meestoven” noodig te hebben.
Dat laat zieh van de in 1413 verkochte uitgors der Renesses
nog niet onderstellen, en wij hebben die welligt te zoeken in een
gedeelte van den in 1504 ingedijkten polder Kl i n k e r l a n d .
De ambachtsheerlijkheid van Dirksland werd in 1436 geschonken
aan heer Aalbrecht van Naaldwijk, die reeds in 1417 honderd
gemeten lands, aan de grafelijkheid behoorende, had ontvangen.
Sedert is zij meermalen van eigenaars verwisseld.
Als wij Dirksland achter den rüg hebben, hebben wij het
beste deel van den weg achter ons. ’t Gaat soms längs een’ dijk,
’t gaat meest door de polders, op regte, boomlooze grindwegen,
tusschen slooten en greppels, die de uitgestrekte bouw- en wei-
landen van het smalle rijpad afscheiden. Iets eigenaardigs ontleent
het landschap aan de wallen van klei, hier en daar rondom de
akkers opgezet en aan de meidoornstruiken naast de hekken der
weiden, maar wij vinden overigens niet veel, dat onze aandacht
tot zieh trekt. Het dorpje Me l i s s a n t blijft op een’ afstand,
hofsteden zijn schaars, voorbijgangers niet overvloedig, en trip-
pelde niet de „sliklaaper 1 in zijn keurig net pakje over de velden,
zwierf niet de „zwaemel” 1 in zijn grillige bogten door de lu ch t,
zong niet de „pute” 3 zijn eentoonig lied in de sloot, snorden
niet de „horrekoeijen” * met hun lompe vlugt längs het rijtuig,
wij zouden misschien door een benaauwd gevoel van eenzaamheid
worden overweldigd. En met blijdschap begroeten wij weêr een
menschelijke woning, als wij de herberg h e t E o r t u i n in ’t gezigt
krijgen, al is ’t niet meer dan een nederig houten huis, in
volstrekte afzondering aan den eenzatnen grindweg gelegen.
Trouwens, dat F o r t u i n is in zijne soort een plaats van gewigt.
Het is als het middelpunt van het Westelijk deel des eilands.
Plier is de pleisterplaats voor alles, wat längs den grindweg
tusschen Middelharnis en Goeree rijdt of loopt. De voerman
houdt zijn paarden niet in, want geen welopgevoed paard zal
hier voörbijgaan. Geen reiziger of boer of koopman zal verzuimen,
de läge deur binnen te treden en een praatje te maken met moeder
Ly d i a , de kloeke zestigjarige, met haar heldere Overflakkeesche
miits, die hier den scepter zwaait en waardig de eer van haar
belangrijk établissement ophoudt. Inderdaad, belangrijk voor de
bewoners der eenzame dorpen en der afgelegen hoeven is dit
middelpunt, waar ieder vertelt wat hij gehoord heeft, en ieder
hoort wat er verteld is , en van waar niemand heengaat, zonder
wat nieuws te kunnen meêbrengen. aan de zijnen, die overigens
welligt niet veel vernemen van wat er in de wereld omgaat ,
zelfs niet in de kleine wereld, die daar ligt tusschen het Haringvliet
en de Grevelingen en de zee. Ook ons verkwikt h e t, weêr
1 Kwikstaart.
2 Zwalaw.
3 Kikvorsch.
Meikevers.