eens menschen te zien en stemmen te hooren. Ook aan onze wakkere
paarden is een pooze rast wel gegund, want zij hebben reeds
een goed eind wegs afgelegd, en al komt de graauwe toren van
Goere.e ook reeds in ’t gezigt, aanmerkelijk is nog de afstand,
die ons er van scheidt.
Een lange, regte weg ligt voor ons, als wij van Lydia en
het Fortuin hebben afscheid genomen. Ylak en eentoonig is
de landstreek. Maar waar wij rijden, daar stroomde voor hon-
derd jaar nog de zee tusschen Overflakkee en Goeree. Deze groote
vruchtbare polder werd in 1780 bedijkt, en ter eere van de
eendragt, die tusschen de bedijkers had geheerscht, kreeg hij
den schoonen naam van E e n d r a g t s - p o l d e r , hetgeen intus-
schen het vermoeden doet oprijzen, dat bij andere bedijkingen
de zamenwerking en overeenstemming te wenschen kan hebben
overgelaten. De groote dijk, die wij straks weer bestijgen, was
destijds de zeedijk. Thans is hij het niet meer. Nieuwe polders
zijn daar buiten sints weer aangewonnen, nieuwe dijken keeren
thans den eersten aanval van den magtigen vloed, en de voer-
man weet Ons te verhälen, hoe onlangs nog het geweld der
wateren bij storm en noodweer die dämmen bedreigde en hoe
de golven hier over de dijkkruin vlogen, hoe ginds een stuk in
de onpeilbare diepte verzonk, hoe elders met inspanning van alle
krachten de dijk werd behouden, en wij hooren weer het altijd
aangrijpend verhaal van de. worsteling met de. geweldige wateren.
Heden sluimert de reus, wiens oppervlakte daar glinstert
in het licht der avondzon. Kalm en rüstig ligt hij daar, terwijl
het visschersscheepje drijft op. den stroom, alsof hij nooit iets
anders deed dan droomen onder den helderen hemel. Maar als
hij zieh verheft en zijn krachten toont! Wij naderen St el l en-
dam, het jongste dorp van het eiland, gesticht op ’t veroverd
gebied. Maar niet zeer ver van hier, daar ginds achter Melissant,
op de grens van den polder Ro x e n i s s e , daar zijn waar-
schijnlijk nu niet meer, maar daar waren althans voor een twee-
tal eeuwen nog wel de overblijfselen te zien van een dorp, dat
in den strijd met de golven 'is ondergegaan. De b l a a uwe
k ame r moet het geheeten hebben, en in den watervloed van
1570 moet het zijn verzwolgen. Misschien ligt de steenen doodkist,
daar gevonden en voor die eens priesters gehouden j nog wel bij
een of andere hoeve en is het deksel nog niet gansch versleten,
dat in 1682 voor een boerenwohing tot stoepsteen diende.
Als het jongste dorp wekt Stellendem een belangstelling, die
het bescheiden plaatsje anders wel niet ligt zou vinden. Het ligt
binnendijks, en van de hoogte, waarop wij rijden, overzien wij
gemakkelijk zijn kleine verzameling roode daken en de vrij
breede straat, wde voorstraat” , die het doorsnijdt. Stellendam ont-
ving zijn nahm naar de S t e l g o r s , die reeds geruimen tijd
droog lag en waarlangs het smalle vaarwater liep, dat bij hoog
tij bruikbaar was. De haven buiten den dijk, waarin de garna-
lenvisschers hun scheepjes in veiligheid brengen, is van dat
oude vaarwater nog over. In 1782 werd op de Stelgors het eerste
steenen huis gebouwd, en in 1819 werd de eerste steen gelegd
van “het kerkje, door de afstammelingen van den eersten am-
bachtsheer, Iman Cau, der opkomende gemeente geschonken
op diens uitdrukkelijke begeerte, „ter dankbare erkentenis van
het welgelukken van het bedijken dezer polders, alhier ter
plaatse, waar voorheen de zee stroomde.”
Stellendam ligt nog een uur gaans van Goeree. De avond
begint te vallen, de velden rondom ons worden in schemering
gehuld. Zie, daar flikkert voor ons een helder licht. Vriendelijk
straalt het in de duisternis, den zeeman tot gids en baken: ’t is
h e t Vuur van Goeree. En daar ginds in de verte, in ’t Zuid-
westen, daar blinkt een tweede licht met helderen glans, straks
weer verdwijnend, dan weer verschijnend, met regelmatige tus-
schenpoozen. Dat is het draaijend licht van Schouwe n . En
tusschen beiden in glinstert het licht van de i j zer en k a a p ,
op het hooge duin achter Ouddorp.
Nog eenigen tijd rijdens, nu eens aan den voet, dan weer