gewas bemerken wij, dat wij het naderen, want dak noch toren-
spits steekt er boven uit. Tusschen de zijmuren van een paar
gerijige woningen komen wij op eens op een alleraardigst dorps-
pleintje uit, rondom in het liout gevat. Wat is het hier kalm
en liefelijk. Hoe vertrouwelijk scharen zieh de huizen in het
rond. Hoe statig welven zieh de hooge boomen over den over-
dekten put — het middelpunt van het aantrekkelijk tafereel, —
waar de meisjes het koele water opwinden uit de diepte. Hoe
geestig verschuilen zieh de witte leemen muren der nederige O ' --O ; • • -—r.. . - . ^
huizen en schüren onder het frisch eh krachtig loverdak der
eiken, die op een kleine hoogte ter wederzij van den weg zieh
trotsch verheffen. Hoe speelt de zon door het gebladerte op de
bemoste rieten daken, wier groen en bruin en geel zij zoo warm
weet te kleuren, en op de witte wanden, die zij overgiet met
een licht, te schitterender door de koele schaduwpartijen. Hoe
krachtig verlieht is het midden van den breeden weg en de
kleine vijver op den voorgrond, in wiens helder nat het blaauw
van de lucht en het groen van de boomen weerspiegelt. Hoe
blinken de mergelblokken, hier en daar in schilderachtige ver-
warring neergeworpen en opgestapeld. ’t Is een echt Limburgsch
landschapje, met den put en de vrouwen, met den waterplas en
zijn grijze' en witte ganzen, met zijn steenbrokken längs de
graauwe stoffige heirbaan; en wat wij in dezen vergeten uithoek
van h e t l a n d van ’s H e r t o g e n r a d e hebben gezien, dat
laat een’ indruk van liefelijkheid en vrede na, die niet ligt zal
worden uitgewischt.
Rooth bezit ook een heerenhuizinge. Zij ligt intusschen niet
aan het boschpleintje bij den put, maar aan hetgeen wij „de
dorpsstraat” zouden kunnen noemen, wanneer het begin en het
einde er van niet met een oogopslag wäre te overzien. Met zijn
witte muren en de steenen pilasters van het hek, dat den nog-
al kalen tuin van het huis omringt, heeft het eene deftige stijf-
heid, die ons half zoo sterk niet aantrekt als de kunstelooze
schoonheid van het meer nederige en bescheidene deel van ’t gehucht.
BIJNA VEEDOOLD. 53
Als wij Rooth verlaten hebben, verändert het landschap wel-
dra van karakter. Wij gaan naar beneden, het dal in. Wilden
wij onze wandeling bekorten, dan konden wij in vrij körten tijd ,
door het gehucht St. An t o n i u s b a n k en door het dor pHe er ,
de voorstad van Maastricht bereiken. Maar wij rekenen onzen
zwerftogt over de bergen vooreerst nog niet geeindigd. Wij moe-
ten nog wat meer van het land zien, en , behalve afgelegen gebuchten,
ook nog een paar dorpen bezoeken. Wij gaan dus nog
niet ‘ Westwaarts, maar houden een meer Zuidelijke rigting, naar
Ke e r en Cadi e r . Dat wij niet te Bemelen zijn aangeland, is
niet de schuld van dien arbeider op den akker, die even buiten
Rooth aan het werk is. Een aantal wegen loopt in verschillende
rigtingen voort; allen kronkelen voor zoover zij zigtbaar zijn en
verliezen zieh eindelijk tusschen de heuvels.
„Wat is de weg naar Keer en Cadier?” Hij vertelt ons iets,
waaruit wij opmaken, dat wij op den goeden weg zijn. Ginds,
in de verte, ligt een toren op de hoogte. „Is dat dan Cadier?”
„Ja.” ’t Yerwondert ons wel, want deze toren ligt te veel Noor-
delijk naar onze schatting. Nog eens gevraagd, en hetzelfde be-
vestigend antwoord. Voorloopig houden wij dus maar den aan-
gewezen weg, ons voorbehoudende, zoo spoedig mogelijk nieuwe
inlichtingen in te winnen. ’t Komt ons voor, dat de welwillend-
heid van dezen man te groot is, om „neen” te zeggen, en wij
vertrouwen het niet regt. Na eenige minuten komen wij een’
jöngen boer met een’ wagen vol koren tegen. Dit schijnt een
man, met wien men spreken kan, en wij herhalen onze vraag.
Werkelijk spreekt hij eene eenigszins verstaanbare taal en onder-
rigt ons, dat wij „verdoold” zijn, onder opmerking, „dat het
niet aangenaam is, verdoold te wezen.” Gelukkig waren wij nog
niet zoover verdwaald, of het was in een paar minuten te hersteilen.
Hij wijst ons het pad. En vreemd is het; niet, dat wij’t
niet gevonden hadden, want het is een zeer smal voetpaadje,
midden door den haver. Nu zijn wij op den regten weg , en
weldra dalen wij door een diep ravijn, tusschen hooge, steile
hellingen, met populieren begroeid. Daar is in dien hollen weg