16 ACHTER MEERENBERG.
groeide zijden en hun met knoestige dwergeiken omkranste
kruinen nevens ons omhoog boven het krachtig groen der eiken,
wier verweerde stammen wortelen in de bemoste helling en wier
breede takken den hollen weg overschaduwen. Een helder duin-
beekje snijdt het zandspoor, en diep beneden ons vliet het längs
de steile, met veelsoortig kruid bewassen kanten, totdat het
zieh in het groene bladerengewelf verliest. Straks vertoont zieh
het geteerde rasterwerk, dat het bosch van Meerenberg omsluit,
onder het digte beukenhout, dat aan onze linkerzijde den weg
omzoomt en een’ prächtigen boog vormt, aan welks einde de
gouden stralen van het zonlicht speien op het witte zand van
het pad en op den frisch groenen achtergrond van kreupelhout
en glanzend mos.
Me e r e n b e r g ! Wat droevige gedachten wekt die naam bij
ons o p ! Het is het groote gesticht voor lijders aan die treurigste
aller krankheden, die het menschelijke in den mensch verwoest.
Wel voegt hier die ernstige natuur, die weemoedige herfsttint!
Maar zie, hoe vriendelijk het licht der zon door de kroonen en
tusschen de stammen der boomen speelt. Is- het niet het beeid
van het vriendelijk licht, dat de liefde over het donker lot van
Meerenberg’s bewoners wierp? Ja , ’t is een gesticht , maar meen
niet dat het een gevangenis is, een dier oude „dolhuizen” ,
waar de rampzalige krankzinnige, als een wild dier geketend,
voor een fooitje geplaagd of als een aardigheid den volke ver-
toond werd. Dit rasterwerk omringt een buitenplaats, ruim 32
bunders groot, met een statig, vrolijk paleis, een park niet
sierlijke boomgroepen en gazons, met een helder meertje en
liefelijke bloemen. ’t Is noodig, om den lijders het ontvlugten
te beletten, maar het is geen wanklank, gelijk het zieh ver-
schuilt onder het prächtig door den herfst getinte hout. De voor-
zorgen, die het belang der maatschappij zoowel als het welzijn
der verpleegden eischt, zijn genomen. De vrijheid, die hier geen
weldaad zou zijn, is belemmerd. Maar zoo weinig als maar mo-
gelijk is , knelt de band, en de arme krankzinnigen op Meerenberg
zijn zoo gelukkig, als hun toestand vergunt. Wie zonder
P. A.Schipperus, del. Lith.