OV E R V E EN , B ENNE B ROE K , H E EMS T E D E .
» t Was een aclem des leyens, zoo koel en zoo blij!
’k Mögt op thijm en op bloemengenr treden:
'k Had het wond met zijn toppen en wildzang nabij,
En zoet Holland lag yoor mij beneden.”
Zoo jubelt de dichter van den Ho l l a n d s c h e n d u i n z a n g ,
wiens naam wij niet behoeven te, nbernen, en een verhaal van
een’ togt in Haarlems omstreken, een beschrijving van wat natuur
en kunst daar te zien en te genieten geven, is haast ondenk-
baar, zonder een herinnering aan dat frisch en krachtig lied,
zonder een citaat uit den duinzang, waarin het hart van den
geleerde, den dichter, den „buitenman” zieh uitstort en waarin
hij woorden geeft aan wat er is in het hart van minder begun-
stigde stervelingen, die niettemin „zoet Holland” met zijn duinen
en bösschen, met zijn’ wildzang en bloemengeur, met zijn ge-
schiedenis liefhebben als hij. En vooral als wij gaan ronddwalen
in dezelfde oorden, waar David Jacob zoo vaak en zoo gaarne
heeft vertoefd, als ons pad over den B l i n k e r t en längs het
Ma n p a d leidt, als wij de landstreek doorkruisen, waar zooveel
herinneringen aan het verleden onzes volks zieh verdringen, dan
kunnen wii niet nalaten te luisteren naar de stem, die daar
IH. 21