het vervangen had, is in 1824 verbrand, maar zoolang dat huis
nog stond, lag de pachter onder de verpligting, den arme vreem-
deling met een bete broods te spijzigen, en ten behoeve der voor-
bijgangers moest een waterkruik ten allen tijde bij den put aan-
wezig zijn. De put — de Müs se he n p u t — is er nog te
vinden, en ouden van dagen herinneren zieh de kruik ook nog
wel, die met een ketting er aan was vastgehecht. Dat het gast-
huis, sints het bestond, en dit was reeds voor 1350 het geval,
voor menig behoeftig zwerveling een zegen is geweest, laat zieh
aannemen, ook al staan de bewijzen er niet van geboekt; maar
dat er ook wel eens siecht volk werd gehuisvest en dat de ont-
vangen gastvrijheid niet altijd met dankbaarheid erkend werd, daar-
van is het treurig bewijs nog voorhanden. Bij de hoeve stond voor
jaren een oud, verweerd kruis, met het opschrift:
Bid voor syne Seele
In den jare MCCCCXVII op Sinte Johansdacli hauptet
wart Heer d a es Gastmeister ermoert van synt gasten.
Het kruis, dat van dezen gruwel verhaalt, is thans ingemet-
seld in den muur van den molen van Wolfshuis. Heeft Gasthuis
zijn gasthuis verloren, het bleef niettemin een vrij aanzienlijk ge-
hucht, want het pronkt met een groot en deftig heerenhuis en
met een paar zeer degelijke boerenhofsteden. Het heerenhuis,
den Heer Victor Neijs te Luik behoorende, ligt tegenover de nu
ledige plaats, waar het gasthuis eenmaal stond. ’t Is een ruim
gebouw met vrij wat ramen in den kloeken gevel, met een’ groo-
ten stal er aan verbonden, met een breed steenen terras er voor
en een uitgestrekt park er om heen. De hooge steenen muur,
die het park omringt, belet ons den blik er in te werpen, maar
schoone boomgroepen, die haar kruinen boven den muur verhef-
fen, getuigen, dat overvloed van digt en veelsoortig houtgewas
er welig groeit, terwijl een statige linde op den hoek van het
terras haar’ schaduw verkwikkend over een deel van den voor-
gevel werpt. Overigens straalt de zon verblindend op den geelen
mergelsteen, waarvan zoowel het huis als de tuinmuur is opge-
HEEBENHUIS EN HOFSTEDE. 49
trokken. Alle zonneblinden zijn gesloten. Het is, of het groote
gebouw met iedere levende ziel, die in het gehucht mag te vin-
den zijn , een middagdutje doet. ’t Ziet er alles even rüstig en
droomend, even verlaten en uitgestorven uit. Alleen een hond,
achter de hooge, ronde stalpoort opgesloten, vat blijkbaar zijn
taak als waakhond zeer conscientieus op. ’t Voor hem stellig zeer
ongewone gerucht der voetstappen van vreemde voorbijgangers
begroet hij met een woedend geblaf, waarvan hij niet de minste
voldoening heeft. Geen schepsel geeft zieh de moeite om te on-
derzoeken, wat de reden van zijn onrust is. Ons zou de ontmoe-
ting met een of ander inwoner niet onwelkom zijn geweest,
want al wijzen onze kaarten ons wel, wat weg wij hebben te
volgen, t kan toch geen kwaad, ten overvloede nog maar eens
te vragen, en bovendien, wie een landstreek doorkruist met het
doel om haar eenigermate te leeren kennen, wil wel eens iemand
ontmoeten, met wien hij een praatje kan maken. Hier in Gast-
huis schijnt daartoe weinig kans te bestaan. Maar aan den tuin
van het heerenhuis paalt een groote, massieve hofstede, met een
arduinsteenen poort, waar boven het jaartal 1741 is uitgehouwen.
Opmerkelijk is de zware, prächtige accacia, die in de nabijheid
der hoeve haar sierlijke frisch groene kroon in de donker-
blaauwe zomerlucht laat schitteren. — Als Don Quichotte van de
Mancha deze woning voor een ridderkasteel had aangezien, zou
’t zoo vreemd niet zijn geweest. Het schijnt met zijn sterke muren
van groote, gehouwen steenen, waarop de tijd dat fraaije blaauw-
achtig grijs heeft verspreid, waarmede hij den mergelsteen kleurt, —
het schijnt met zijn kleine, door zware luiken gesloten vensters,
met zijn’ puntgevel en zijn hooge poort, inderdaad meer een grimmige
bürgt, dan de woonplaats van een vreedzaam landbouwers-
gezin. Hier zien wij een levend wezen. Een oude vrouw komt
water scheppen uit den poel nevens de poort. Zij is niet minder
verbaasd dan de hond, nu zij op een’ brandend heeten zomer-
morgen in haar afgezonderd Gasthuis eenige vreemde wandelaars
ziet, maar zij is geenszins zoo vijandig gestemd; op al onze vragen
geeft zij zelfs zeer woordenrijke antwoorden. Of zij van onze