huisje in het groen, aan den voet van het woeste cluin. Over
het körte heidegras, waar enkele magere runderen grazen, längs
rulle zandsporen, voorbij armoedige hutten, achter digte hagen
half verscholen, längs den grooten waterplas, die als een spiegel
schittert onder den helderen hemel, door verwelooze hekken,
die de openingen in de aarden dijkjes tusschen de weiden af-
sluiten, naderen wij de woeste We s t e r d u i n e n , waar de roode
toren, de i j zeren k a a p , bij dag een haken in zee is , bij nacht
een licht, aan dat van Goeree gelijk, maar op kleinere schaal,
doet stralen. En als wij achter ons zien, dan rijst boven boschjes
en heuvels, te midden der akkers en velden met hun kleurscha-
keringen, de kloeke kerk met den dikken toren en het stompe
dak van het achtkante huisje op het torenplat. ’t Is een aantrek-
kelijke wandeling, die ruimschoots de onvermijdelijke vermoeije-
nis beloont. Maar ook wanneer wij, om meer tijd beschikbaar
te hebben, ons te Ouddorp van een’ wagen hadden voorzien,
dan zouden wij een’ eigenaardigen en voor velen zeker niet alle-
daagschen togt maken. De wagen slaat dan ergens op den zand-
weg bij het dorp linksaf en gaat de hobbelige, ongelijke duin-
weiden in, zonder te vragen naar weg of wögsgelijke. Een
enkele maal stapt de klepper, maar dat is een zeldzaamheid.
Zij zijn hier gewend en de voerman kent.den weg en zijn voer-
tuig. Het hotst over de oneffenheden, het zwenkt längs de'gaten,
het heit onrustbarend in de diepe kuilen, soms schieten de voor-
wielen in een’ modderpoel en krakend gaat het rijtuig er door
tot met forschen ruk de achterwielen weer op den kant zijn
gehaald. Zoo gaat het in draf door de ongebaande wildernis
heen, en wordt de grond wat minder ongelijk, wanneer wij de
ijzeren kaap voorbij zijn en den voet der duinen volgen, het
landschap blijft woest en indrukwekkend.
Nevens ons de graauwe en vaal groene zandheuvels, rondom
ons het dorre, körte gras, beneden ons de lager liggende velden,
met kreüpelhout omzoomd, met boschjes bezaaid, soms de
wijd uitgestrekte bouwlanden van den vruchtbaren polder. Boven
ons vliegen de meeuwen en hun witte vlerken blinken in de zon.
Yan verre klinkt het dof geruisch der zee, wier golven breken
op de kust. De eenige bewoners dezer eenzame woestijn zijn
de jonge koeijen, die er een sober voedsel vinden. Met verbaas-
den blik staren zij het voorbijsnellend rijtuig aan; anderen blijven
onverschillig liggen tot het laatste oogenblik en staan dan lang-
zaam en lusteloos op, om een paar schreden ter zijde te doen;
met onbeholpen sprongen huppelen een paar onervaren kalveren
uit den weg. Zie, daar ligt een klein met onkruid begroeid,
met schraal houtgewas omplant kerkhof, een stille rustplaats der
dooden, die de zee wedergaf. Hier sluimeren e r, die aan land
zijn gespoeld na den storm, die hun schip op gindsche banken
sloeg, wier naam en woonplaats nooit bekend geworden zijn,
wier laatste rustplaats hun achtergebleven betrekkingen nooit
zullen weten. Weldra verändert het tooneel. Wij zijn de afgezon-
derde groep der We s t e r d u i n e n door, en wij komen op een’
breeden, met opgaand hout bewassen dijk, waarlangs een voet-
pad naar beneden slingert. Dat pad zou ons weer naar Ouddorp
terugleiden, maar wij zullen den togt nog wat verder uitstrekken.
Hier hebben wij weer het vlakke polderland, tusschen de duinen
ingesloten. De bijna onafgebroken reeks van zandheuvels, die
längs de noord- en de westkust van het eiland loopt, hebben wij
voor ons. Die dijk, die zieh uitstrekt tot aan hun’ voet, beschermt
de westzijde van den voor 1477 aangewonnen polder Ni euw-
Oord. Een „bende” mannen, met hun f/voorman” aan het
hoofd, komt daar längs van den arbeid op de ver gelegen
akkers. Zij behooren in Ouddorp te huis; woningen zien wij
hier niet, en er gaat dag aan dag heel wat tijd verloren, met
heen en weder loopen! Onze weg leidt door den We st - nie uw-
l a n d s c h e n polder, in 1494 bedijkt, tusschen de- laag gelegen
, maar vruchtbare bouwvelden door, totdat wij straks uitko-
men aan het hooge duin, vlak aan zee.
Laat ons hier opklimmen en den blik laten weiden over den
grooten, blinkenden waterplas. Diep beneden ons ligt het strand,
met de zeebrekers, die het geweld der golven op de kust moe-
ten temperen. Nevens ons, op den top van den zandheuvel, is