met. zijn diepe, hobbelige sporen en het verwaaid houtgewas, iets
wilds, gelijk wij het nog niet hadden aangetroffen. Met gewel-
dige kracht moet hier het regenwater van de bergen stroomen,
want vervaarlijke geulen zijn in den harden bodem gegroefd, en
hoe de storm hier heeft gewoed, toen hij door de bergkloof gierde
en over de toppen bulderde, dat bewijzen de talrijke zware stammen,
geknakt en ontworteld en door elkander geslingerd, hier
in hun’ val een geduchte verwoesting teweegbrengend, waar zij
’t omringend hout vermorselden en nedersloegen met hun ont-
zaggelijke pluimen van bladeren en takken, daar over den weg
tegen de helling aan de overzijde geworpen. Fantastische brug-
gen over de kloof, indrukwekkend lijstwerk van den böschrijken
achtergrond in het dal beneden, vormen die omgewaaide boomen
met hun nog niet verdorde bladeren en hun verwarde takken!
Lästige hinderpalen moeten zij opleveren voor de zwaar
geladen wagens, die het toch reeds hard te verantwoorden heb-
ben in het haast ontoegankelijke spoor en nu nog bovendien
het punt moeten zoeken, waar zij onder den colossalen slagboom
heen kunnen worstelen. Ons, voetgangers, deren zij niet; voor
ons versterken zij den magtigen indruk, dien wij te midden dezer
wilde natuur ontvangen!
Het ravijn ligt achter ons. Wederom verändert het tooneel;
ziehier weer een gansch ander landschap. Van de bergen bespeu-
ren wij niets meer. Hoog opgeschoten hout omringt ons van alle
kanten. Wilgen hebben hier verre de overhand, en een vreemde
tint heerscht er, te midden van het bleeke grijs-groen der bladeren,
die aan de dünne takken zieh hoog in de blaauwe lucht
verheffen. De grond is met kort gras begroeid; wagensporen krui-
sen zieh en verliezen zieh alom in de gewelven der boschjes om ons
heen. Het zou ons niet verwonderen, als wij hier of daar door
een opening de onmetelijke Drentsche heide ontwaarden, met de
weidende schaapskudde, of, bij het omslaan van den hoek, op den
i/brink” eener Drentsche buurschap kwamen. Maar herder noch
kudde laat zieh zien. De schapen zijn trouwens in Limburg schaarsch.
Ook van dorp noch gehucht, van woning noch boer, is schijn of
schaduw. Eenzaam is het en eenzaam blijft het, terwijl wij den
togt voortzetten; geen teeken doet. vermoeden, dat wij het dorp
onzer bestemming naderen. Toch zou een menschelijk wezen niet
onwelkom zijn, want hier op een kruispunt wordt ons de keus
gegeven tusschen een drietal wegen, — een regtuit, een regts,
een links, — en wie weet., hoe zij weer kronkelen en afwijken,
voorbij dat boschje daar, achter dien heuvelrug ginds! Meer op
goed geluk dan met voldoende zekerheid, kiezen wij het pad aan
onze linkerhand, ’t Gaat aanvankelijk jlangs een’ hoog gelegen
kamp bouwland aan de eene, längs een digt kreupelbosch aan
de andere zijde. Het baat ons niet, of wij het bouwland bekümmern
Wij zien berghellingen zoo ver wij zien kunnen, maar geen
enkele aanwijzing ontvangen wij omtrent de ligging van Keer en
Cadier. In tusschen rijst weer de weg; het uitzigt verruimt zieh;
naarmate wij hooger komen, kunnen wij grooter uitgestrektheid
overzien. Altijd berghellingen en nog meer berghellingen en ginds
in de verte ook een kerktorentje, maar dat het door ons gezöchte
niet kan zijn, en daar, op grooten afstand, een breede weg, af-
dalend van de geblakerde heuvels, om achter andere naakte heu-
vels te verdwijnen. Keer en Cadier blijft voor ons oog verborgen,
en het schaduwlooze landschap daar voor ons belooft niet veel
verkwikking aan de wandelaars, die reeds een’ tamelijken marsch
achter den rüg hebben en sints hun vertrek uit Valkenburg in
het vroege morgenuur van het vette der aarde nog niets genoten
hebben, dan wat zij te Sibbe hadden verdeeld, en een’ dronk
water uit den put in Rooth. En het was een warme morgen; nu
brandt de middagzon op de bergen en de open weg weerkaatst
haar’ feilen gloed. Waar ligt toch Keer en Cadier? Het eenige,
wat het vermoeden wettigt, dat een woonplaats van menschen
op niet al te grooten afstand moet zijn, is een boomgaard nevens
ons, waardoor een voetpaadje loopt, met een klaphek afgesloten.
Dat voetpaadje heeft iets aantrekkelijks. Het heeft het voorkomen
van een toepad naar een dorp of althans naar een huis, en wij
besluiten ons fortuin te beproeven. De fortuin is ons günstig.
Aan de tegenovergestelde zijde is ook een klaphek, en daardoor