over de kruin van een’ dijk, nog eenige wendingen en bogten,
en dan ratelen de wielen over de keijen van Goeree. Hier vinden
wij onze rustplaats en in den g o u de n l e e uw een eenvoudig,
maar zeer voldoend logement.
De g o u d e n l e e u w , waar wij den nacht doorbragten, is
geenszins een modern hotel. ’t Is integendeel een tamelijk ouder-
wetsch gebouw, met smalle gangen en kronkelende trappen.
Ouder dan 1482 is het niet, want in dat jaar werd bijna de
geheele stad door brand vernield en daaronder ook het gedeelte
waar dit huis Staat. Maar veel jonger is het welligt ook niet,
en zeker niet, als de overlevering waarheid spreekt, die het de
woonplaats noemt van Adriaan Floriszoon van Utrecht, in de
jaren toen hij hier het pastoorsambt waarnam. Deze toch ontving
in 1491 de pastorij, die twintig Rijnsche guldens opbragt, van
de weduwe van Karel den Stoute. Dat de man, die hier in een
niet zeer voordeelige bediening zijn’ loopbaan begon, om weldra
Goeree voor eervolle betrekkingen te verlaten en als paus te
sterven, juist hier zou hebben gewöond, zal wel onbewijsbaar
zijn, en het verhaal zal wel zijn’ oorsprong ontleenen aan den
ouderdom van dit gebouw, dat stellig een der oudsten van
Goeree is. Wij vinden in de ruime bovenzaal, waar ook „het
Nut” en de Rederijkerskamer hunne openbare zamenkomsten
houden, een eerwaardig, voorvaderlijk vertrek. Zijn zware eiken-
houten balken met hun kolossale consoles, die de digt ineenge-
sloten rij van kleiner dwarsbalken dragen, zijn halfronde pilaren
tegen de muren, zouden ons aan de ridderzaal van een’ middel-
eeuwschen bürgt doen denken; en vervang in uw verbeelding de
nieuwe schoorsteennis door een oude, breede schouw, stel in
de plaats van het buffet en het queuenrek de beide fraaije eiken-
houten kästen , die gij boven op den zolder hebt zien staan, en
zonder veel moeite verplaatst gij u in de dagen, toen Goeree nog
een stad vol bloei en welvaart was. Bij een wandeling door zijn
straten behoeft gij. uwe verbeelding ook geen bovenmatig geweld
aan te doen, om aan een’ tijd , die lang achter ons lig t, te gedenken.
Eng en krom zijn die straten, naar ouden tränt; menig
punt- en trapgevel bleef van den vroegeren bouwstijl over; meer
dan een graauwe muur verhaalt van jaren, die er overheen zijn
gegaan. En is Goeree thans een d o r p , zelfs een b o e r e n d o r p ,
zooals die groote schuurdeuren hier en daar getuigen, zijn voor-
komen is nog altijd veel meer dat van een s t a d , zij het dan
ook een kleine stad. Steedsch zien de woningen er uit, steedsch
is de inderdaad uitmuntende bestrating. Ook ontvangen'wij vol-
strekt niet den indruk van een vervallen en kwijnende plaats.
Wel ontbreekt het aan armoedige en verwelooze woningen hier
evenmin als elders; wel is er menig nederig dak van arbeiders
en geringe burgers; maar zie eens, wat kloeke, deftige heeren-
huizen in niet geringen getale aan weerskanten längs de met
boomen beplante haven zijn gebouwd; en ook in de straten bemerkt
gij ’t telkens, dat de lust en het vermögen om het huis
goed te onderhouden, in geenen deele worden gemist. Ook het
nieuwe gemeentehuis met zijn’ fraaijen gevel, dat een twintigtal
jaren telt, doet een’ günstigen toestand der gemeentelijke finan-
cien vermoeden. De zaak is, dat Goeree inderdaad de bronnen
van zijn voorinalige welvaart zag verdroogen. Het zeegat, nog
voor twee eeuwen een der besten van den lande, heeft zijn voor-
treffelijkheid gröotendeels verloren, en daarmede verdwenen de
voordeelen, die de stad van de uitgaande en binnenkomende
groote koopvaardijschepen en oorlogsvloten had. Haar haven, die
thans reeds een half uur van de stad in den mond van het Häring
vliet uitloopt, werd hoe langer hoe slechter, en de visscherij,
die krachtig had gebloeid, toen Goeree nog vlak aan zee lag,
verliep. Maar ook hier vergoedde de zee, wat zij bedierf. De
slikken en platen werden vruchtbare bouwlanden, die er nieuwen
voorspoed verspreidden, en in plaats van reeders en kooplieden,
kwamen er rijke boeren en vermögende grondbezitters; de vis-
schers, die hun brood niet meer konden winnen op zee, werden
arbeiders, wien ’t op den akker aan werk niet ontbrak. En zoo