De groote hoeve te Sibbe, onder wier graauwe muren wij
vertoeven, terwijl wij het een en ander uit het boerenbedrijf en
het boerenleven in het land van Valkenburg trachten te leeren
kennen, behoort tot de tusschensoort, tusschen de aanzienlijke
kasteelachtige gebouwen van geelen mergelsteen, wier welvarend
uiterlijk van den voorspoed hunner bezitters spreekt, en de verval-
len hofsteden met leemen muren, die althans getuigen dat hun
eigenaars aan hun onderhoud niet veel ten koste leggen. Deze
behoort noch tot de schoonsten, noch tot de minsten. Maar zij
pronkt met een sieraad, dat niet alledaagsch is. Over het bemoste
dak van den voorgevel breidt een oude linde haar breede takken
uit, — een linde, wier gelijke wij nog niet in Limburg hadden
ontmoet en ook niet dikwijls aantreffen zullen, al zullen wij er
heden nog eene aanschouwen, die deze overtreft. Op een kleine
hoogte, door de dikke, knoestige wortels gevormd, verheft zieh
de zware stam met zijn diepe gleuven en kloven; takken als
boomen helfen zieh fier omhoog, als de zuilen, die het wijd uit-
gespreide bladerendak schrägen. Als het beeid van krachtige,
eerwaardige grijsheid staat de schoone boom in het stille dorpje,
bij de poort der oude hoeve, frisch nog en forsch, al heeft hem
menig storm geteisterd, al liet menig onweer de sporen van ver-
woesting achter, al spreekt meer dan een reeds doode tak van
al de jaren, die er heengingen over zijn kruin. Allengs sloopt
de tijd de prächtige linde, en niet zeer ver is welligt de dag,
waarop het nederig Sibbe dit zijn uitnemend sieraad missen zal,
als de oude boom zal zijn gevallen, in wiens sehaduw zijn grijs-
aards reeds als kinderen hebben gespeeld, onder wiens beschüttend
lommer reeds zoo menig geslacht van zijn’ arbeid is komen
uitrusten en in gezelligen kout komen handelen over de gebeur-
tenissen van den dag en over de blijdschap of de zorg, die het
hart vervulde.
Tusschen eschdorens en wilgen zetten wij onzen weg voort.
Wij slaan een’ hoek om en wij zijn bij de kerk, de kapel aan
St. Rosa gewijd, die nog niet vele jaren telt en er dan ook nog
net en goed onderhouden uitziet. Inwendig is zij met niet onverdienstelijk
snijwerk aan de banken versierd. Vrolijk steekt de
scherpe torenspits in de heldere lucht omhoog, en het moet daar
boven een ruim en heerlijk uitzigt zijn. Toch benijden wij den
leidekker niet, die daar „tusschen hemel en aarde” zijn gevaar-
vol werk verrigt. Naast de kerk ligt de herberg. Wanneer gij
hoort, dat de wanden der gelagkamer zijn bedekt met fresco
schilderwerk, bergachtige landschappen met meeren, tempels,
grotten en ruinen voorstellende, zoudt gij welligt geneigd zijn,
u eene al te schitterende voorstelling te vormen omtrent den luis-
ter van dat vertrek en het aanzien van dat gebouw. Hooge kunst
vindt gij hier niet, maar gij treft iets aan, wat gij in sommige
herbergen in dezen omtrek meer ontmoet: een poging, om de
naakte muren wat op te vrolijken, terwijl de dorpsschilder werk
vindt en bröod en den volke wat te zien wordt gegeven; navol-
genswaardig en aanbevelenswaardig dus in meer dan een opzigt,
vooral wanneer den jeugdigen ambachtsman de gelegenheid wordt
gegeven, zijn’ kunstsmaak te ontwikkelen en naar goede mo-
dellen te werken.
Hadt gij soms verwacht, dat gij u in de taveerne te Sibbe
door een stevig, zij het dan ook eenvoudig, ontbijt na de mor-
genwandeling tot uw’ verderen togt zoudt kunnen versterken,
dan zult gij u min of meer teleurgesteld vinden. Eenvoudig is
het: een teuge „oud Maastrichts”, een bete zwart brood, niet
veel jonger dan het bier, ziedaar het bescheiden menu, waar-
mede gij u hebt te vergenoegen en waarmede gij u ook wel
vergenoegen kunt, mits de voorraad niet over al te veel perso-
nen moet worden verdeeld. Voor een vijf- of zestal zouden de
rantsoenen wat klein worden.
Nu maar weer verder, de schaduwlooze velden weer in. Het
zal een’ geruimen tijd duren, eer wij weer lommer ontmoeten ,
sints de hooge populieren in het stuk lands daarginds ons het
afscheid hebben toegewuifd!