werd Goeree, wat het thans is, — een halfslachtige plaats, een
dorp. dat op een stad gelijkt, met de teekenen van verval en
van voorspoed, met de herinneringen aan een bloeijend verleden,
dat voor altijd voorbij is, en met de bewijzen van een welvarend
heden, dat ook voor de toekomst een belofte heeft. Maar dringend
zou het behoefte hebben aan een betere haven, waardoor een
stoombootverbinding met het vaste land mogelijk zou worden'.
Want afgelegen is en blijft Goeree en dit deel van het eiland nog
in hooge mate, al is het ook beter dan vroeger.
Toen de staten van Holland en West-Friesland een der schoon-
zoons van Oldenbarneveld, den heer v a n d e rMi j l e , beschuldig!
van in eenige brieven den Prins en der regering te na te spreken,
herwaarts verbanden, hadden zij ter naauwernood ontoegankelijker
uithoek voor een verbanningsplaats kunnen kiezen. De gemeenschap
met Oost-Yoorne en Schouwen was altijd onzeker, de togt over
de platen en gorzen tusschen Goeree en Overflakkee altijd vol
bezwaar, dikwijls met levensgevaar vergezeld. ’t Werd iets beter,
toen in 1751 althans een dam tusschen beide-eilanden werd ge-
legd, waarlangs de overtogt veilig kon geschieden, zoolang de
dam zelf bij hoogwater niet onderliep. ’t Werd nog beter, toen
de bedijking van den Eendragtspolder de twee eilanden tot den
had gemaakt. Het was een vooruitgang, toen voor een dertig
jaar de grindwegen kwamen in plaats van de in den winter on-
doorwaadbare kleiwegen, waar alleen de hooggelaarsde voetganger
of de ruiter kon doorwörstelen, en waarlangs ook de vrouwen te
paard moesten zien te komen, als zij geen negen maanden van
het jaar in huis wildem zijn opgesloten. Maar ’t is toch nog op
verre na niet, wat de kinderen der 19de: eeuw verlangen en ge-
woon zijn, en lang valt de weg van Middelharnis of het sas van
Dirksland bij de wetenschap dat een stoomboot in een half uur
althans den afstand naar Hellevoet zou afleggen, zonder naar tij
en stroom te vragen!
Wij zouden, indien wij met een zeilschuit wilden oversteken,
de wandeling moeten ondernemen naar het hoofd, over een’ hoogst
moeijelijken weg, en wij zijq dan ook geenszins in de verzoeking,
een’ togt naar den ingang van de Goereesche haven te aanvaarden.
Stond in den Zuiderpolder nog, als voor een halve eeuw, het
aanzienlijk landhuis Oo s t d am, wij zouden dan welligt dien
kant eens uitgaan, om het huis te zien, waar koning Willem,
bij zijn terugkomst uit Engeland in 1691, had vertoefd, toenhij,
na zestien uren bij mist en ijsgang, in eene open boot, op zee te
hebben gezworven, eindelijk op het strand van Goeree voet aan
wal had gezet, en waar de k o n i n g s k ame r nog altijd de her-
innering bewaarde aan den nacht, dien de groote vorst daar
had doorgebragt. Thans zouden wij er niet meer dan een arbei-
derswoning vinden.
Van de oude muren der stad is niets meer over. Van de
vijf poorten, die in 1430 gebouwd werden, kunnen wij alleen
nog de ronde torens bezoeken, die den’ ingang der voormalige
H o o f d p o o r t dekten, en wij kunnen het torenplat beklimmen,
om er het ruime uitzigt te genieten. Als het helder weer is,
ziet men tot in zee, en menigmaal wordt dit plat dan ook tot
uitkijk gebruikt. De Wa t e r p o o r t , die over de haven was
gebouwd, is reeds'lang verdwenen, even als de Ko e p o o r t .
Langer, althans tot na het midden der vorige eeuw, bleven,
benevens de Hoofdpoort, de Mar ia- en Doel - of Molen-
p oo r t e r f gespaard. De fraaije. en zeker goedgelijkende afbeel-
dingen der steden en dorpen in het prächtige Ca e r t -Bo e c k
van Voor n e , met Vignetten, door Jan Luyken geetst, geven
hun oude gedaante nog te zien. Zij hebben goede dienst ge-
daan sints zij de oude boiwerken vervingen, die, al waren zij
in 1421 door den watervloed geteisterd, toch in 1428 de stroo-
pende benden der Zevenbergers' hadden afgeweerd, maar toch
tegen magtiger vijand te zwak zouden zijn gebleken. Achter deze
nieuwe omwalling sloegen de weinige mannen, die . den 22sten
Julij 1490 binnen Goeree waren, door hun kloeke vrouwen en
dochters geliolpen, met nadruk den aanval der Hoekschen onder
Jonker Frans van Brederode af. En opende zij gaarne, in 1572,
haar poorten voor den Grave v a n d e r Ma r e k met zijn water-
geuzen, de Antwerpsche admiraal Jacob Boey vond er in 1604