langrijk genoeg is het, wat wij hier van dien aard zullen vin-
den, om ter wille daarvan zooveel opmerkelijks voorbij te gaan,
als het land van Limburg, en zijn schoone hoofdstad vooral, ons
ter beschouwing zou aanbieden. Den zwakke van kracht zouden
wij onze wandeling stellig ontraden, want om dwars over de
bergen zijn’ weg te zoeken, moet men tegen wat vermoeijenis
bestand zijn. En den verwenden toerist, die om het kwartier een
wel voorziene uitspanningsplaats en om het uur een goed inge-
rigt hotel noodig heeft voor zijn levensgeluk, dien willen wij
volstrekt niet medehebben. Hij zou klagen van het begin tot het
einde en door zijn gepruttel ons alle genot vergällen.
Ik stel mij als togtgenooten dezulken voor, die niet al te
oud van jaren, maar vooral die jong van harte zijn, die nog wel
iets meer willen zien dan de steden en dorpen in de reis-
boeken als bezienswaardig opgegeven, en wel eens andere paden
willen betreden dan de platgetreden groote wegen, — die t
ook wel eens aardig vindeu, zieh een’ enkelen dag eens wat te
behelpen, en die ’t des noods met een dronk waters uit een
emmer en met een stuk zwart boerenbrood wel eenige uren
kramen uithouden, — die rap genoeg van voet en sterk genoeg
van borst zijn, om een’ togt te kunnen volbrengen, waarop
geen sprake van rijtuig kan zijn, en die, eens begonnen, ook
moedig ten einde moet worden gebragt, — die oog en hart heb-
ben voor de eigenaardigheden uit het volksleven, die wij er ont-
moeten, en voor de poezij, die daar ligt in de ruime velden
en akkers, in de afgelegen boerenhofsteden, in de eenzame gebuchten,
als verloren op het bergplateau of verscholen in de
diepe stille dalen. Hun Wacht op den zwerftogt een voldoemng,
die de vermoeijenis en de ontbering wel beloont. Zij leeren van
het land en het volk nog wel een en ander kennen, dat aan
het oog van den gewonen reiziger ontsnapt. Zij ontmoeten her-
inneringen uit het verledene, die de gesehiedenis der bevolking
beter doen begrijpen. En dieper en vaster prent ziöh het beeid
van het kenmerkend karakter van eenig deel onzes vaderlands
in het gehengen, wanneer men zulke eenzame en afgelegen streken
heeft doorkruist, dan wanneer men zieh het meest heeft op-
gehouden in de veel bezochte gedeelten, die uit den aard der
zaak een meer kosmopolitisch voorkomen hebben verkregen.
Wij wenschen deze „wan d e l i n g ” te geven als een type van
het binnenland van Limburg, althans van de bergstreken, dier
provincie. Haar doel is niet zoo zeer, op te wekken om juist
dezen zelfden togt te maken, als wel, te herinneren, dat bij
een vertoef van eenige dagen eene omzwerving „over de bergen”
hare eigenaardige aantrekkelijkheid heeft en niet moet worden
verzuimd, door wie met land en volk een wat meer dan op-
pervlakkige kennis wil maken. Kies overigens zelf uw punt van
uitgang en uw doel, of laat door het toeval of de fortuin u
leiden. Zorg, zoo mogelijk, dat gij eene naauwkeurige kaart in
uw bezit hebt, want „door vragen wordt men wijs” , mits er iemand
is, wien gij vragen kunt, — en dat is op de bergen niet altijd
het geval, ■— of mits vreemdeling en inboorling elkander begrijpen,
— en dat laat in Limburg te wenschen over. — Het
kan ook geen kwaad, u van wat leeftogt te voorzien. Uw ver-
wachting omtrent eenigszins dragelijke rust- en ververschings-
plaatsen zult gij niet hoog dienen te spannen. Een dronk waters
uit den put zal u niet geweigerd worden, en water is er genoeg,
waar ten minste een put is, — elders moet gij er niet op reke-
nen; beeken en bronnen zijn schaarsch. Maar is het gezelschap
wat talrijk, dan blijkt de afgelegen herberg ligt van zwart brood
niet overvloedig voorzien. Laat hier of daar, ter gelegener tijde,
een liefelijk plekje uw restauratie, een lommerrijke boom het
dak uwer eetzaal, uw knapzak uw keuken, uw veldflesch üw
kelder zijn.
Wij gaan van Valkenburg uit, den weg naar Sibbe op. Wij
verlaten derhalve het stedeken, waar wij ons hoofdkwartier hebben,
door de onde verweeide Gr e n d e l poor t . Hebt gij reeds
gedronken uit den put bij de poort ? Zoo niet, dan zijt gij nog