andere zijde van den evenaar gadesloegen, nu voelen wij te meer
ons aangetrokken door wat op den stroom en op de kaden van
gindsche landstreken verhaalt. Voor ons, als wij het gebouw
der Yachtclub verlaten, ligt een der booten op New-York. Wel-
ligt treffen wij het op een’ Zaturdag morgen, dat zij zieh lang-
zaam en statig in beweging zet, terwijl op den wal en aap boord
hoeden en zakdoeken ten afscheid wuiven, — een laatste groet
aan hen en van hen, die in de Nieuwe wereld hun geluk' gaan
beproeven. Misschien is een der fraaije stoomschepen van de Rot-
terdamsche Lloyd juist binnengekomen en heeft het zijn plaats
aan de kade ingenomen. Onder de boomen wacht een reeks van
rijtuigen de passagiers; troepen zeemansvrouwen en hinderen
staan gereed de teruggekeerde mannen en vaders te ontvangen.
De trap is uitgehangen, de plank is gelegd, de bagage wordt
van boord gebragt. Op de Campagne, onder de zonnetent, dren-
telen dames en kinderen en bruine baboes heen en weer, tot
hun goed is uitgezöcht en opgeladen. Dan vereenigt zieh iedere
familie, handen worden gedrukt van lieve reisgenooten, van den
wakkeren gezagvöerder en zijn flinke officieren. Onder luid ge-
juich van de straatjeugd en onder het grijnzen van den koetsier
beklimt de baboe den bok der vigelante. De rijtüigen snorren
heen; straks bedekken de kostbare pakken tabak, zakken koffij,
knasters suiker, schuitjes tin der rijke lading den wal. #MGinds
ligt de stoomboot, die van Afrika’s westkust de groote vaten
palmolie aanbragt, en de kleine paardjes uit de diergaarde wachten
op de kooijen en hokken met vreemde dieren en vogels. De
jongens trachten er in te gluren en met levendige belangstelling
volgen zij den matroos, die een’ papegaai mee naar huis bragt;
met nog grooter opgewondenheid vergezellen zij den gelukkigen
eigenaar van een’ aap. — Daar ratelt het ijzer, dat de Engel-
sche booten lossen; hier staat de katoen op de kade | ginds wordt
op wagens of in ligters weggevoerd, wat zoo even uit de don-
kere diepte te voorschijn kwam. Daar komen de passagiers van
Londen in fantastische costmnes; ginds worden runderen en
schapen op de booten gedreven en trappelen de kleine, Poolsche
paardjes, die in de mijnen van Albion hun, leven zullen gaan
doorbrengen. — Daar ligt de onwelrielcende, maar nuttige vracht
der Noorweegsche stoomers: stapels stokvisch, rijen traanvaten.
Ginds stroomt uit de zijden van de Oostzee-boot de rogge en
de boekweit in de schuit aan haar zijde. — Op den stroom wordt
de Oostinjevaarder uitgesleept; de vlag gaat op en neer, de
scheepsbel wordt geluid, een driewerf h o e z e e weerklinkt ten
afscheid. De zwarte kolenbrik baant zieh een’ weg door de kracht
van haar graauwe zeilen; de vlugge schooner laat het helder
witte doek, dat hij voert, blinken in de zon. Hier, aan den
oever der rivier, waar zooveel rijke en afwisselende tafereelen
ons boeijen, hier wordt het oog niet verzadigd van het zien. En
hier willen wij elkander verlaten. Laat ons scheiden met den
indruk van het opgewekt leven, dat de tweede stad onzes vader-
lands in zoo hooge mate vertoont, en wenschen wij voor Rotterdam
een schoone töekomst voor zijn scheepvaart. en handel,
ook voor hoofd en hart zijner zonen en dochteren!