lenden vorm en inrigting, als de meest voorkomende type kunnen
wij aannemen: een hoog steenen voorhuis met schuin oploopenden
puntgevel. Aan beide, zijden van den hoofdingang zijn twee groote
raraen. Hier is de woonkamer; de „haerd”, met „leijen” . —
tegels — bevloerd, en „gekalkte” muren, en de groote „schouwe” ,'
terwijl een rij kleine vensters daar boven, met luiken gesloten,
en een luik in de punt van den gevel blijkhaar tot de zolders
behooren. Het dak is met pannen gedekt. Achter het huis en
daaraan verbonden ligt de groote schuur, f/de lusze” , meestal van
hout, met rieten dak. Op de //hil” of de „wurft” 1 staat afzon-
derlijk de //keete” met de //Snuver” ■—■ een kookhuis met stook-
plaats, waarbij de „niepzak” 2 hangt. Op het erf, door hek en
sloot 3 van den weg gescheiden, wandelen de kippen met haar
//tieten” 4 en waggelen de eenden met haar //pielen” , 8 en naast
de hofstede ligt de groote weide, waar de runderen grazen met
den vollen //eider” , waar een goed getal sterke paarden, zöo
noodig voor den zwaren kleigrond, van den arbeid* uitrusten,
waar de vlugge i;kleppers” vrolijk ronddraven en *de hoogge-
beende i;kachels” elkander op hunne avontuurlijke luchtspron-
gen vergasten, ’t Is een mooi ,/gedoente” , dat er met zijn’ bloem-
en moestuin, met zijn’ boomgaard en het hooge hout om het
huis /,kelf” 6 uitziet. Trouwens //ont” 7 mag de boer en zijn
huis en gezin niet zijn, al moogt gij ’t hem en den zijnen aan-
zien, dat zij niet ledig loopen en zijn boerderij geen buitenplaats
is , voor weelde gehouden. Hard moet er gewerkt worden, maar
de arbeid loont ook zijn’ meester en vult-//spinne” en //Sta”, 8
1 De werf. — Het eerste is Overflakkeesch, liet tweede Goereesch.
2 Blaasbalg.
3 »Dulve” of »grippe”.
4 Kiekens.
5 Jonge eenden.
6 Netjea.
7 Morsig.
3 Etenskas en vleesehknip.
en als nu „de welle” en de „tras” | hem in den droogen zomer
of in den strengen winter niet verlegen laten, dan heeft hij het
noödige, en dan leeft hij als een koning op zijn land. Dan ver-,
laat hiflook niet ligt zijn gebied, althans niet om „uutlandig”
— buitem het eiland — te gaan, al versmaadt hij ook het „win-
terneven” 2 bij vriend en gebuur, bij „snaere” en //naam” en
„meutje” 3 everimin, als een’ gang naar de „mart” ofeen’ „kaap-
dag” 4 in de naburige dorpen; en is hij eens „bang” of „ongans” ,
spoedig is hij weer j/kittig” ., zelden „onnoozel” of „onklaer.” 3
Längs- de dijken en de groote wegen grazen hier en daar
koeijen en schapen, en waar weiden zijn, brengt het vee wat
levendigheid aan, • maar daar ’t op Overflakkee meest bouwland
is* heersoht alom op de velden een indrukwekkende rust. In
stilte rijpt daar de tarwe, de haver, de boonen tot voedsel voor
mensch-en dier; in stilte wast daar het kostbaar‘vlas. voor de
kleeding, al kunnen wij niet meer met het Ya d e r l a n d s c h A.
B. b o e k uft den rijken tijd der Republiek verklären :
»Linnen draagt .de rijkste Heer
En ook de ärmste man.” '
Kalm en ernstig liggen daar ook de meekrap-akkers met hun
stijve, op rijen geschaarde planten. Maar er liggen er vrij wat
minder dan vroeger. .De meekrapbouw schijnt zijn’ tijd vooreerst
te hebben gehad, sjnts een veel goedkooper verfstof ’t uit den
krapwortel bereide rood kwam vervangen en verdringen. ’t Was
groote schade voor den boer, die er een zeer voordeelig ver-
bouw door miste en, in ’t vooruitzigt op goede prijzen, zijn’
grond zoolang voor dit driejarig gewas had moeten gebruiken.
1 Waterput en regenbak.
2 Winterbezoek.
3 Sohoonzuster, — oom j tante.
4 Kermis, — yerkooping.
6 Misselijk, — ongesteld, — beter, — sukkelend, — ziekelijk.