zij met zekerheid hun buksen op het -wild. Er wordt verhaald, dat zij een eekhoorntje
in het rechteroog konden treffen. Hun taal was het Fransch, maar tevens kenden
zij zooveel van de talen der Indianen, dat zij met dezen konden omgaan.
Het woeste land was het vaderland dezer lieden ; daar gevoelden zij zieh tehuis.
Zij kenden elken weg in het woud, elke stroomversnelling en ondiepte in de rivieren,
elken beschermenden inham in de meren. Hun kleeding bestond uit broeken van
grove stof, een grove wollen (molton) overjas en een roode muti. Als het weer
koud was, deden zij een wollen mantel om, waaraan een kap hevestigd was, om
over het hoofd te doen. Deze woudloopers waren de eigenlijke bemiddelaars van
den handel met de Indianen, doch wegens hun zedeloosheid waren zij een schände
der Christenheid. De regeering van Canada moedigde den pelshandel op alle wijzen
aan, daar hij groote voordeelen opleverde, door het ruilen van allerlei waren. Over
’t geheel werd de handel door eompagnieen gedreven, die een verlofbrief daartoe
verkregen. Op aansporing der zendelingen was het den bezitters van een verlofbrief
verboden, den Indianen brandewijn te verkoopen; wie dit verbod overtrad, werd
van de kerkelijke sacramenten uitgesloten. Doch om den Indianen het vuurwater
te leveren, zonder de letter der wet te overtreden, werd de hrandewijn dikwijls
niet verkocht, maar geschonken.
Zoodra de woudlooper in het Indianenland aankwam, opende hij zijn pakken met
allerlei waren. Dan kwamen de Indianen nieuwsgierig alles hekijken, droegen de
pelzen, die zij huit gemaakt hadden, aan, en weldra werd er een ruiling gesloten,
waarbij de woudlooper goede zaken maakte.
De verovering van Canada door de Engelschen brak den handel körten tijd
af, tot voordeel der Hudsonsbaai-Compagnie, die sedert meer met de Indianen in
aanraking kwam, hoewel dezen vroeger hoofdzakelijk met Franschen gehandeld
hadden. Doch van tijd tot tijd waagden ondememende Franschen zieh nog in dit land.
De Hudsonsbaai-Compagnie beheerschte evenwel den handel in deze gewesten zoo
goed als geheel. Zij had een groot aantal factorijen over het geheele gebied verstrooid,
zoogenaamde huizen, nederzettingen en posten. Dat waren blokhuizen, zware
gebouwen, uit balken gebouwd. Van deze uit ondernamen de handelaren hun tochten
naar de Indianen-stammen en jagers. Het was een leven van moeite en onthering.
De hoogere beambten der Compagnie waren voor een groot gedeelte Schotten, de
lagere Franschen uit Canada, de roeiers ten deele Mestiezen en Indianen, van welken
de vele forten enkelen als zoogenaamde lijfwachten (Home Guard) vast in dienst hadden.
In den tijd, toen er nog twee concurreerende maatschappijen waren, trokken de
handelsbedienden bij de Indianen rond; later bezochten de Indianen de handels-
factorijen met hun waren, om er geliefde artikelen voor in te ruilen.
De vraag mag gesteld worden op deze plaats, welken invloed de mächtige
Hudsonshaai-Compagnie had op de oorspronkelijke bevolking des lands. Wij zeiden
reeds, dat de echte woudloopers bijna waren gedaald tot het leven der Indianen, in
vele opzichten niet hooger of zelfs lager stonden. Een beschavende invloed kon er
van hen niet uitgaan; integendeel, de zwakheden en gebreken der beschaving
brachten zij over bij de Indianen.
Doch in ’t algemeen gesproken, moet men zeggen, dat het handelsverkeer der
Compagnie met de inboorlingen dezen allerlei artikelen van Europeesche productie
leverde. De Indianen leerden deze kennen en gebruiken, maar werden daardoor
ook geheel van den handel met de Compagnies-factorijen afhankelijk. Daar haalden
zij dekens, geweren, kruit en lood, vischhaken, messen, staal- en andere ijzerwaren,
zonder welke zij hun bedrijf niet meer konden uitoefenen en die alleen van de
Compagnie te verkrijgen waren.
Tevens mag echter niet geheel ontkend worden, dat de Compagnie wel pogingen
deed, om de zwervende Indianen tot het vestigen in vaste woonplaatsen te brengen,
tot landbouw aan te sporen en den nakomelingen van gemengd bloed eenige opvoeding
te geven. Doch de lofredenaars op de weldaden, die de Compagnie hier verbreidde,
waren eenzijdig en niet zeiden onwaar; dat de Compagnie den verkoop van sterke
dranken verboden zou hebben, kan op het papier gezegd zijn, in werkelijkheid was
het echter anders. Men vergete evenwel bij een beoordeeling niet, dat de Compagnie
geen menschlievende vereeniging, maar een handelsgenootschap was, dat
geenszins op zijn banier schreef menschlievendheid te oefenen. De invloed, dien
de Compagnie op de Indianen had, was daardoor een bijkomende Zaak, een gevolg
van de aanraking van een meer ontwikkeld met een minder ontwikkeld ras, gelijk
wij dien overal zien, ook nog in dezen tijd. Dit moet ter eere der Compagnie gezegd
worden, dat zij steeds in vriendschappelijke betrekkingen met de Indianen bleef en
geen oorlogen met hen voerde. Een gevolg hiervan was dan ook, dat de nederzettingen
der Compagnie geen last hadden van de Indianen en een groote veiligheid
genoten.
* * *
De pioniers der Hudsonsbaai-Compagnie hebben door hun aanraking en betrekking
met de Indianen een ras doen ontstaan van gemengd bloed. De Blanke verbroederde
zieh daarbij met de Indianen, en de Mestiezen, hieruit geboren, spraken ten deele
Fransch, ten deele Engelsch. Doch uit de verdere opvoeding dier Mestiezen bleek
gewoonlijk het verschil in afkomst. Het Romaansche ras versmolt lichter in het
Indiaansche, het Germaansche trachtte het Indiaansche tot zieh op te helfen. Velen.
der Romaansche woudloopers werden in het eerste nageslacht Indianen, evenals de
vrouwen, of daalden er zelf ook toe af. De Britten daarentegen trachtten bijna
zonder uitzondering de Indiaansche vrouwen te verheilen, en voedden de kinderen,
uit die gemengde betrekking, geboren, op tot ordelijke burgers, waarvan velen het
tot goede levenstoestanden brachten.
Men verhaalt historisch van een Engelsch Lord, die bij een aanzienlijk ambtenaar
van Nieuw-Canada als gast vertoefde, dat hij zijn gastheer vroeg, hoe het dan toch
met de eigenlijke „hastaards” gesteld was, en dat hij gaarne een van dezen zou zien.
De gastheer antwoordde to t verbazing van den gast: „Zie mij aan, Mylord: ik ben
een van de hunnen!” Zoo is het werkelijk bij velen moeilijk, de gedeeltelijk Indiaansche
afkomst te bemerken. Door die bloedverwantschap was de verhouding van de
ambtenaren der Hudsonsbaai-Compagnie tot de Indianen meestal vriendsehappelijk,
terwijl de offieieren der Noord-Amerikaansche Unie in het westen met een blik vol
minachting op de inboorlingen neerzagen.
De „brüle’s” behooren tot de beste ruiters der aarde; zij bezitten veel vaardigheid
in het hanteeren van den bijl, de boor en een buffelmes, de eenige werktuigen, die
zij kennen bij het vervaardigen van karren en sieden.