rondom de Hudsonsbaai ten noorden en westen van Canada gelegen was en hun bii
den vrede van Utrecht in 1713 werd toegekend. J
Dit uitgestrekte gebied was tijdens de ontdekking bewoond door rondtrekkende
Indianen-stammen die wij op pag. 61 enz. leerden kennen. Deze Indianen waren echte
jagers, en hun land was rijk aan pelsdieren.
Fransche avonturiers uit Canada waren al spoedig in dit gewest doorgedrongen,
hadden met de Indianen betreklungen aangeknoopt, en hun de pelzen tegen ruil
voor waren van wemig waarde afhandig gemaakt. De kooplieden waren op hun
tochten gevolgd door bekeermgs-ijverige zendelingen. Reeds in 1634 hadden de
Jezuieten een kerk gebouwd aan het Huron-meer; in 1654 begaven twee avonturiers
zieh naar het binnenland, die na twee jaren met een grooten rijkdom aan pelzen
terugkeerden. Zy hadden gehoord van een groote rivier in het westen, die eerst in
1673 door pater Marquette ontdekt werd.
De Franschen hadden uitstekenden aanleg, om met de Indianen om te gaan. Zii
schikten zieh in hun eigenaardigheden, en spoedig waren zii met verscbil lende
stammen door familiebetrekkingen verbonden. Wij zeiden reeds vroeger, dat de
Romanen hiertoe eerder kwamen dan de Germanen. Uit die verbinding van
i? rauschen met Indianen ontstond een gemengd ras, de zoogenaamde Bois brüles1
menschen met hchtbrume huidkleur, die voor een gedeelte geheel verwilderden en
in zeden en gewoonten meer met de Indianen dan met de Europeanen overeenkwarnen.
ln 1669 werd een groote maatschappij opgericht, om deji pelshandel te drijven.
Een Franschman, Grosseliez, had in Canada den rijkdom aan pelzen leeren kennen
en de Hudsonsbaai-landen doorreisd, en toen hij in Frankrijk terugkwam, deed hii
aan zijn regeermg het voorstel, om in de Hudsonsbaai-landen stations te vestigen
tot bevordermg van den pelshandel, *
In Frankrijk sloeg men hierop geen acht. Daarop wendde Grosseliez zieh tot
J q i * ^ aai^ • n-are ® regeerde. Prins Rupert steunde het voorstel en zond in
1668 kapitein Gilliam met Grosseliez naar de Hudsonsbaai, waar de expeditie den
winter doorbracht aan de oostkust bij de Ruperts-rivier en een fort bouwde. Na
den terugkeer verkreeg Prins Rupert met andere Lords een privilegie (2 Mei 1670)
voor een „Company of adventurers of England trading into Hudsonsbay”, of de
Hudsonsbaai-Compagnie. Genoemd privilegie schonk aan de ondernemers en hun
opvolgers den alleenhandel in de Hudsonsbaai-landen en r~sehonk hun tevens
souvereme rechten in al deze landen, welke nog niet door Christelijke vorsten in
bezit waren genomen.
De Hudsonsbaai-Compagnie dreef een winstgevenden handel in deze landen. Wel
traden er nog Fransche mededingers op, doch dezen moesten het opgeven in 1763
De „Noordwest-Compagnie”, die in 1783 te Montreal door pelshandelaars was
opgericht, was veel gevaarlijker concurrent en bloeide ook geruimen tijd. Deze
dreef handel in de westelijke gewesten, die niet tot het handelsterrein der Hudsonsbaai
Compagnie behoorden, en haar dienaren drongen zelfs vöort tot het Rotsgebergte
dat in 1806 door Simon Fraser werd overschreden. In 1811 versehenen de dienaren
der Noordwest-Compagnie ook aan de Columbia in Oregon, waar zij concurrenten
werden van de door Astor opgerichte „Paciflc-pelterijen-maatschappij” .
Handelsnijd deed echter een oorlog uitbarsten tüsschen de Hudsonsbaai-Compagnie
en de Noordwest-Compagnie in 1814. De Britsche regeering bemoeide zieh met de
zaak en bewerkte de vereeniging van beide maatschappijen. Deze vereenigde maatschappij
verkreeg nu voor den tijd van 17 jaar den alleenhandel in de door haar
geexploiteerde gewesten. Na verloop van dien tijd werd het privilegie door een
Parlements-acte van 30 Mei 1838 voor 21 jaren verlengd, met de uitdrukkelijke
bepaling, dat het monopolie zieh enkel uitstrekte tot alleenhandel met Indianen.
Na het midden dezer eeuw vertoonden zieh allerwegen sporen, dat het gezag der
groote maatschappij weldra uit zou zijn. De openbare meening verhief zieh krachtig
tegen de verlenging der Privilegien van de Hudsonsbaai-Compagnie, die men
beschouwde als de oorzaak, dat deze uitgestrekte landerijen niet eerder bewoond
werden door een landbouwende bevolking. Na langdurige onderhandelingen gelukte
het eindelijk in 1869 een verdrag tot stand te brengen, waarbij de Compagnie tegen
betaling van 300,000 pond sterling van haar souvereiniteitsrechten afstand deed aan
Canada. Canada nam daarbij de verplichting op zieh, aan de Compagnie 50,000 acres
land in grondstukken te schenken, benevens ‘ho van het in de zoogenaamde vrueht-
bare streek (fertile beit) gelegen land, als dat binnen 50 jaren na het sluiten van
het verdrag verlangd werd.
De Compagnie bleef dus enkel een handelmaatschappij. Zij zet tegenwoordig den
pelshandel nog voort en heeft haar factorijen nog over het land verspreid. De op
de afzonderlijke posten verzamelde veilen worden naar de hoofd-depöts der vier
departementen gebracht, welke laatste de posten weer met waren voor den
ruilhandel voorzien. Ongeveer 150 posten vindt men over het land verspreid. De
handel is nog altijd zuivere ruilhandel; een bevervel wordt in zekeren zin als een
ruileenheid beschouwd. De vier departementen zijn: het Departement van Montreal,
het Zuid-Departement met het hoofddepöt Moose fort, het Noord-Departement met
de hoofddepöts York-Factory aan de Hudsonsbaai en Winnipeg, en het West-
Departement, ten westen van het Rotsgebergte, met het hoofddepöt Victoria, in
Britsch-Columbia.
Het bestuur der Compagnie zetelt in Londen, en een statuut, „Deed Poll” geheeten,
bepaalt de rechten en plichten van de ambtenaren der Compagnie. Onder dezen
nemen de Chief factors en Chief traders den eersten rang in. Zij verkrijgen 2/5
van de netto winst, uit den pelshandel behaald, en een jaargeld van 200 pond sterling
is hun gewaarborgd. De hoogere ambtenaren zoowel als de Clerks zijn meest af komstig
van de Orkney-eilanden in Schotland, de meeste jagers en reizigers zijn nog Franschen
van gemengd bloed. De meeste Fransche plaatsnamen zijn van hen afkomstig.
Sedert de Hudsonsbaailanden niet meer een gebied vormen, waar de Compagnie
schier onbeperkt heerscht; sedert zieh talrijke pioniers ook hier vestigen en in
landbouw een bron van bestaan vinden, is de pelzenopbrengst veel verminderd en
aan aanzienlijke schommelingen onderworpen. De pelsdieren zullen verdwijnen naar-
mate de bevolking verder voortschrijdt. Toch is de handel der Compagnie nog
aanzienlijk.
Een voorstelling van den handel der Hudsonsbaai-Compagnie geven de volgende cijfers.
In 6 jaren, in 1887—1892, werden tusschen 109,386 en 142,157 veilen per jaar in het
magazijn te Montreal geleverd; in 1892:134,814 veilen, waarvan 1760 van beren, 16,300
van Revers, 1500 van hermelijnen, 2270 van vossen, 3570 van lossen, 15500 van marters,
81,000 van musquash, 2380 van otters, 8870 van minks, 1360 van zeehonden enz. De
uitvoer van pelswerk bedroeg in 1892: 323,533 pond sterling. Daarenboven verkocht
de Compagnie een groot deel van haar landbezit, hetwelk aanzienlijke inkomsten oplevert.
* *
Wij moeten na dit körte overzicht der handelmaatschappij, welke in het noordelijk
Amerika feitelijk lang de heerschappij heeft gevoerd, den blik slaan op het leven en
bedrijf dier pelshandelaars in deze woeste streken, zooals dat in de vorige eeuw
ge leid werd.
De pelshandel had de Europeanen naar deze onherbergzame streken van Noord-
Amerika gelokt; vooral de Engelsche Hudsonsbaai-Compagnie in het oosten, de Russen
in het noordwesten en Alaska. De Russen brachten hun waren meestal naar
Kiachta aan de Chineesche grens te r markt; de Hudsonsbaai-Compagnie over Montreal
of van de factorij York (aan de Hudsonsbaai) rechtstreeks naar Engeland, terwijl de
Amerikanen hun waren te New-York aanvoerden.
De pelshandelaars woonden in de steden van Canada of in de talrijke kleine
vestingen of forten, welke op daarvoor geschikte plaatsen tot bescherming des lands
aan een rivier of aan meren waren gegrondvest. In dienst der Compagnie stonden
de „boschloopers” of woudloopers (Coureurs des bois), meestal uit Bretagne of Normandie
geboortig, of lieden van gemengde afkomst, want de „woudloopers” verbonden zieh
meestal met Indiaansche vrouwen en de kinderen, uit die betrekking geboren, werden
als halfbloed Indianen in dezelfde richting opgevoed.
Die woudloopers vormden een ruw, aan moeiten, gevaren en ontberingen gewend
geslacht, dat 18 uur per dag arbeidde en 6 uren rustte. Zij wisten met vaardigheid
hun lichte booten te hanteeren in de snelstroomende rivieren; zij kenden de eigenaardigheden
van het wild en wisten daardoor de vallen juist te plaatsen ; ook richtten
AMERIKA. IQ