aantal roeiers versehilt naar de grootte der boot, maar de gang wordt geregeld door
de twee mannen, die in den voor- en achtersteven zitten. Hij, die vooraan zit, moet
nauwkeurig toezien naar rotsen of andere hinderpalen en deze aanwijzen aan hem,
die in den achtersteven door een zwaai met den roerstok aan de kano de richting
verleent, door den eersten aangegeven.
De kano’s voor wedstrijden worden van heukeschors gebouwd en zijn bijna altijd
klein, zod klein zelfs, dat een man zijn kano gemakkelijk op het hoofd van zijn
liuis naar den waterkant dragen en haar zonder hulp te water laten kan: Oatlin
geeft een levendige beschrijving van een kano-wedstrijd: de mededingers aan dezen
wedstrijd zijn vergezeld van groote kano’s met hun wederzijdsche vrienden, die de
tegenstanders door hun gesehreeuw aanhitsen, geweren in de lucht afvuren en het
zelfs voor een vreemdeling tot een recht levendig tooneel maken.
HANO-VPEDSTRIJD.
Aan de rechterhand der afbeelding van den kano-wedstrijd op deze hladzijde is
een vreemde wijze te zien, om de kano’s voort te drijven, die zeer dikwijls in prak-
tijk wordt gebracht, wanneer er geen haast en de wind günstig is. De man, die
gewoonlijk op den boeg zit, Staat rechtop in de kano, houdt een deken ofbuffelhuid
in zijn handen uitgespreid en drukt met zijn voeten de twee andere hoeken op den
bodem der boot. De buffelhuid wordt op die wijze een geimproviseerd zeil, waarvan
de man de mast is. Op deze wijze wordt een kano dikwijls tot op een aanmerkelijken
afstand voortgedreven, zeer tot gemak der roeiers.
Indien een Europeaan wilde beproeven rechtop in een kano te staan, zou hij haar
dadelijk doen omkantelen; maar de inboorlingen zijn hun kleine vaartuigen volkomen
meester en schijnen er zieh even gemakkelijk en veilig in te bewegen als te land.
De visscherij werd in Amerika tijdens de ontdekking reeds bijna op dezelfde wijze
„edreven als in Europa. In het noordwesten komen de beste-haken voor, die veel-
vuldig aan Melanesische vormen herinneren. Hier wordt ook de kustvisscherij met
aoed gevolg uitgeoefend. ..............................
“Voor de Noord-Amerikaansche Indianen is echter de jacht van grooter beteekenis
dan de visscherij, en wel des te meer, naarmate de stammen noordelijker wonen.
De noordelijke Indianen, die nog op de grens van het gebied van den landbouw
wonen en een weinig mais verbouwen, hangen zoozeer van de jacht af, dat hetver-
dwijnen van een jachtdier, nl. van den haas, hongersnood ten gevolge heeft, zooals
vroeger het verdwijnen van den buffel.
De jacht wordt als een zaak van den stam beschouwd; het hoofd regelt die.
Gemeenschappelijke drijfjachten op reeen werden door de Wintun’s georganiseerd. De
Tinneh’s overvallen de rendierkudden, als zij in den herfst het land in trekken en
de rivieren oversteken. Het bergschaap, den bever, den eland schieten zij op een
afstand. De vrouwen brengen het wild naar huis; zij zijn het ook, die bijten in het
ijs der stroomen hakken, om de vischangels daarin te plaatsen; zij stellen ook val-
len voor hazen en sneeuwhoenders. De veilen van marters, veeivraten, vossen, enz.,
werden in het noorden aan de handelaren der Hudsons-baai-Compagnie geleverd en
tegen wapens, ammunitie, vangnetten, kleederen, enz., geruild.
Overal gebruikt men bij de jacht honden, doch voor de invoering der Europeesche
had men geen goede honden. ln het noorden tot de Missouri gebruikte men de
honden als trekdieren voor sieden en sloepen. Het waren magere dieren, kommer-
lijk van uiterlijk.